donderdag 20 januari 2011

Van spite naar spijt, in minder dan 4 minuten.

"Homo homini pinata est."
Thomas Hobbes, na een paar pintjes, zwierend met een stok.


Die hele godverdomde materialistische hoofsheid van het gebeuren.

Je bent de mooiste van het land.
En met welke auto rijd jij eigenlijk?
En wat vind je van de politiek en zal je me nooit bedriegen?
Wat bedoel je?
Je weet best wat ik bedoel.
Ik ben rechts gematigd, centrum links, hier en daar een beetje begrensd.
Dat bedoelde ik niet. Die andere vraag.
Nee, dan.
Echt nooit?
Bijna zeker echt nooit.
Dat is goed.
Je bent zo mooi.
Ja, dat zeg je maar.
Nee, echt.
Iets anders?
Wat anders?
Zou je voor me doodgaan ook?
Hm.
En wat als ik mezelf zou misvormen?
Tja.
Of als ik blind zou worden, doordat ik door een gekke Duitser in mijn ogen wordt geschoten?
Terugschieten.
Sorry?
Ik zou terugschieten.
Dat vroeg ik toch niet.
Wat dan?
Laat maar.

Is ze preuts?
Of is ze een hoer?
Het lijkt wel alsof ik met een kind praat.
Mijn moeder was een heilige.
Laat haar nu niet op mijn moeder lijken.
Wat zou ze een goed geschenk vinden?
Een bon voor een chocoladelavement voor twee? Voor drie?
Schilfers? Een konijn?
Bloemen misschien, of misschien is ze het type niet,
Daarvoor. Te vrijgevochten.
Vrijgevochten vrouwen willen nooit bloemen.
Die planten ze zelf.

Misschien is hij wel een player,
Een pimp, een trickster, een hoerenloper, of
Misschien heeft hij gewoon het geduld niet,
Om een meisje te leren kennen, echt te leren kennen,
Ook al ben ik zelf wel bijna dertig jaar,
En hoef ik ook geen tien jaar te wachten,
Mijn moeder wil ook graag eens kleinkinderen,
Liefst nu of anders volgend jaar.
Of is hij soms een lul die meteen wil,
En die niet kan wachten,
Je weet wel,
zo’n patser die tegen 200,
Met zijn zilveren Lexus over de baan glijdt,
En vrouwen behandelt alsof ze snoepjes zijn,
Zoet en voor eenmalig gebruik.
Misschien zou dat ook wel leuk zijn.

Het is een hemeltergend traag proces,
Zelfs al duurt het maar een avond,
Je voelt de tijd vreten en de zwaartekracht rukken,
Want het moest maar eens lukken, of niet,
En zij/hij denk dat hij/zij de ware is,
Of ze is gewoon wel heel,
Heel erg lekker.
Of hij is aardig en lief,
En heel heel, goh ja,
Wel hij is wel aardig.

Maar kom, het gaat goed,
En ze gaan samen naast elkander liggen,
Zoals men neuken vroeger noemde,
De minne bedrijven,
Verstop de saucijs spelen,
En dan begint er weer een heel
Delicaat gevoelig psychologisch spel,
Oftewel: gewriemel,
Dat uiteindelijk culmineert,
Met de man die een verlengstuk,
Dat plots magischerwijze is verschenen,
In haar schuifje dringt,
En dan als een spastische gek begint te beven,
Alsof hij een gsm met handenvrije functie is
Die pas werd opgebeld.
Dan wat grappige geluiden,
En zoutig vocht, tot hij harder begint te trillen,
En zijn oogleden lillen,
En explodeert.
Wat een natte zooi.
Staan er geen doekjes naast je bed?
Hij is tevreden,
En als het meevalt heeft ze er ook wat aan gehad,
Maar dat hoeft niet echt.
Varkens, apen, koeien, springkanen en neukberen,
Doen het ook,
Maar zij hoeven achteraf niet te spreken.
Gelukkige beesten.

Ik lag naast haar, zonder te bewegen en
Ik wreef over haar haren,
En ze moest lachen en fluisteren,
En ik moest wel om haar geven,
Godverdomme, ik kon het niet laten,
We probeerden te bedenken of er iets belachelijkers,
Dan de vleselijke liefde bestond,
Maar we vonden niets,
Of het moest alles zijn,
En dat was wel wat te veel,
Om zo laat nog op te sommen.
“Zou je me ooit verlaten?”
Schreef mijn vinger op
Het glooiende oppervlak
Van haar vlees dat ik vereerde,
Met een nederigheid die aan het belachelijke grensde,
Ze lachte weer en door haar lippen te tuiten,
En wind uit haar borst te blazen,
En haar tong tegen haar mondholte te klakken
Zei ze: “Nee. En jij?”
“Nee”, zei ik, en ik dacht:
“Dat is niet gelogen.”
Waarop we een potje belachelijk deden.
Ze is een trut en ik hield van haar,
En ik ben een grote stomme onnozelaar.
We zijn mensen. Alle sympathie voor onze zwakten.

Geen opmerkingen: