maandag 17 januari 2011

Treurlied van de carnivoren.

Wanneer daalt,
De toorn van de goden
Op het leven onverstoord, nooit
Door de emoties van anderen gegrepen,
Een lyriekloos varken,
Op een grauwe vuilnisbelt,
Onwillekeurig verplicht,
Door zijn aard en door zijn genen, om
In zijn eigen uitwerpselen te leven,
En naast hem, om en om, vele anderen,
In oneindige uitzichtloze rijen,
De lucht is rood, of nee, geel,
In het kamp bestaat er geen lucht,
Het hoofd gaat geen tachtig graden,
De poten blijven dicht bij de grond,
En de snuit snuffelt aan alle stenen,
Beter om vandaag te leven en te vreten,
Te schijten en te pissen, wat rond te knorren,
Geen eeuwigheid om,
Naar de bruine lege vlakte te staren,
En door een man met een strooien hoed,
Aangetikt te worden,
De lome koelte van de vroegzomer te voelen,
En vanbinnen het lied van de eeuwigheid
Te horen,
Beter slapen en schransen, en slapen,
“Wie zal er met me dansen,
Als ik dood ben,
En het zelf niet meer kan?”
Vragen die niet wakker houden.
En maar schijten.
Een beest naar het beeld van de mensen.
De meer opportunistische vogels,
De gieren, de meeuwen, de eksters en de raven,
Misschien zelfs ook de duiven,
Het hele areaal aan ongedierte,
Een bonte vergadering,
Klaar om het vlees te vergaren,
Aan de resten te plukken,
Stomme beesten hebben,
Geen ethiek.
Hoe vlug kan je je vader worden,
Hoe snel kan je hem vergeten?
Hij was er maar heel even,
Voor hij is weggesneden.
Er zijn maar enkele ogenblikken om te ademen,
Het bestaan is kort,
Maar we zien elkaar terug, na dit leven
Onder helder licht, binnen grijze muren,
Een plaats,
Bevolkt door engelen met gezichtsmaskers,
En scherpe botte boutgeweren,
Van de schroeikop tot de hakmolen,
We zijn allemaal vlees,
En God is ons vergeten.

Geen opmerkingen: