woensdag 6 januari 2010

Sinopisme (4)

Vandaag het vierde deel van de, voorlopig, 18-delige reeks over Diogenes. Het volgende deel verschijnt op dinsdag 12 januari

Ik groeide op tot een eenzelvige en eenzame jongen. Mijn enige vriendje op school heette Bolf. Hij had een rare naam en een vreemd voorkomen, maar ik vond hem normaal, omdat ik hem nooit als iets anders dan mijn speelkameraad beschouwde. Hij bestond alleen in de korte duur tussen school en thuis die we “speeltijd” noemden.

Mijn tante zag me echter op een keer met hem spelen toen ze me omdat Molly ziek was van school kwam ophalen. Ze schouwde onze spelletjes even aan en sleurde me al vlug aan mijn hand mee naar huis. Ze was “erg boos” op me, zoals ze zelf zei, en beweerde dat Bolf mentaal gehandicapt was en dat ik niet met “zo’n halvegare” diende spelen.
Pas toen viel het me op dat hij inderdaad anders was dan ikzelf en verdween de gelijkwaardigheid tussen speelmakkers die ik zo vanzelfsprekend had gevonden. Hij veranderde voor mijn ogen in de mentaal gehandicapte uit de dondervloek van mijn tante. Bolf werd een kwijlend beest tussen de mensen. Vanaf dan speelde ik met hem zoals een oudere jongen met jongere kinderen speelt, met minzaam geduld maar ook altijd een beetje geirriteerd.

Die transformatie van onze machtsverhoudingen kwam er echter pas na jaren van stil samenzijn in onze kleine kinderwereld, weg van alle categorieën. Zolang je ze niet zo beschouwt vormen menselijke relaties geen problemen. De sociale analyse dient geen enkel doel, en waar er geen problemen zijn maakt ze er.

We speelden dinosaurusje of vliegtuigje, en ondanks zijn beperkte cognitieve vaardigheden hield hij er een encyclopedische kennis van deze zaken op na. Je moest bij hem niet komen aandraven met de suggestie dat een Allosaurus minder sterk was dan een Tyrannosaurus, want dan sloeg hij je zo op je bek. Zijn lichaamsgeur was zuur en zijn kledingsstijl (en kledij) bleef tot zijn twaalfde levensjaar dezelfde, hoewel al de anderen daarin modegewijs met hun leeftijd mee-evolueerden. Hij had mismaakte gelaatstrekken, met gigantische konijnentanden in een wassen gezicht en was bijna blind, maar hij was erg sterk.

Op een keer, toen er veel ijs op de speelplaats lag, duwde hij me dol van enthousiasme over een bepaald spelletje tegen een metalen lantaarnpaal. Ik bloedde hevig uit mijn kin en voorhoofd en de dokter moest me weer dichtnaaien. Maar dat doen dokters gelukkig graag, dus dat was ook geen probleem. Hij was geen erg goede of geschikte vriend, maar hij had een stem. Een stem, welke stem ook, was erg welkom in de beschimmelde stilte die het donkere panorama van mijn jeugd vormde. Na enkele jaren verdween hij naar een speciale school, en de stilte vulde alles weer op.

Zo gingen mijn schooljaren voorbij, zonder tumult maar met de wreedheden die iedere outcast in zijn jeugd kent. Ik was een asociaal element in de alledaagse wereld, maar een goede student op school, wat me de bijnaam “Bollebozie Studiehoofd” opleverde. Deze bijnaam was natuurlijk een pestkleum van een ongehoorde stupiditeit maar toch putte ik er moed uit, want men praatte tegen me als men hem uitsprak. Ik was wellicht wat een masochist, een typische karaktertrek van intellectuele kinderen. Mijn leraren zagen mijn onbeholpen sociale gedrag met lede ogen aan en besloten, met de eeuwig optimistische bereidwilligheid van beroepsonderwijzers, dat ik maar een soort van geleerde monnik moest worden.

Ze raadden mijn vader aan om me Grieks en meetkunde te laten bijbrengen door een privé-leraar, vooral om zelf van mijn eeuwige gezeur en mijn vragen verlost te zijn. Maar ook een beetje om mijn bestwil. Mijn vader volgde hun advies met enige onverschilligheid op, want als hij over pedagogische zaken moest nadenken zou hij minder tijd voor financiële dingen hebben, een offer dat hij niet wenste te brengen. Al vlug las ik alle klassieke werken, van Homeros tot Sophokles. Daar bovenop verslond ik aan de lopende band sciencefictionnovelletjes, een feit dat ik angstvallig verborgen hield voor mijn leraar Grieks, die geloofde dat de Westerse literatuur opgehouden was na de eerste drie werken ervan. De fantastische werelden en de uitbundige helden die zich op de pagina’s van de parallelle literaire universa uit de boekjes bevonden vond ik nergens anders. Het leek me dat de echte wereld er één van spaceshuttles, aliens en helden met cowboylaarzen en laserguns moest zijn. Dat leek me zoveel waarschijnlijker dan de ondraaglijk saaie rotzooi die ik alle dagen thuis en op school zag. Ik bracht mijn dagen het liefst in de warme stilte van mijn kamer door en ik had niet veel meer nodig en vroeg om niets, al zeker niet om de luidruchtige aanwezigheid van mijn leeftijdsgenoten. Die praatten toch alleen maar over voetbal en meisjes, twee onderwerpen die me tot de dag van vandaag niet kunnen boeien.

Op mijn veertiende verjaardag klopte er iemand op de deur van mijn kamer en na een drietal minuten kwam mijn vader plots binnen. Dat had hij nooit eerder gedaan en ik vermoedde onmiddellijk dat zijn bezoek niet veel met mijn verjaardag te maken had. Hij vond verjaardagen onbelangrijk en dacht dat het onfatsoenlijk was om ze te vieren. In zijn rechterhand hield hij een dunne zwarte map vast.

Geen opmerkingen: