dinsdag 12 januari 2010

Sinopisme (5)

Vandaag het vijfde deel van de, voorlopig, 18-delige reeks over Diogenes. Het volgende deel verschijnt op dinsdag 19 januari

Ik was zoals gewoonlijk een boek aan het lezen, een nogal fantastisch verhaal over Joodse ridders op expeditie in het verre oosten van het sterrenstelsel Palestinium14XCP. Aangezien dat niets met beurscijfers te maken had, keurde mijn vader het boek af, op basis van niets minder dan wat hij als morele gronden beschouwde. Hij nam het me uit de handen, keek met gefronste wenkbrauwen naar de omslag en zette zich op de rand van mijn bed. Hij gebaarde naar een stoel, waarschijnlijk als teken dat ik daar moest gaan zitten, recht tegenover hem. Ik deed wat hij wou.

“Jongen”, zei hij, “Ik ben zelf niet lang naar school geweest." Hij pauzeerde lang, te lang, en streek zijn zichzelf steeds meer verdunnende haar plat. Toen hij genoeg kreeg van de stilte ging hij door: "...maar dat wil niet zeggen dat ik niet in scholing geloof. Ik geloof in een gedegen scholing. Een echte scholing, vrij van elk formalisme. Ik geloof, kortom, in een scholing door de praktijk."
Ik begon te vermoeden waar hij op aanstuurde, en het maakte me niet bepaald vrolijk. Niet bepaald.
"Die boeken die je altijd maar leest zijn leuk voor een jongen met veel verbeelding en ze helpen hem misschien om zijn spelletjes rijker te maken. Wie weet.”
Hij klapte in zijn handen, hij leek een beetje op een Japanse krijger tijdens zijn heilige groet, maar nog meer op mijn berekende vader die in zijn handen klapte om zich klaar te maken voor de genadeslag. Hij bleef me gedurende de hele tijd strak aankijken. “Maar het leven is geen spel”, zei hij. Hij gooide de zwarte map op mijn schoot. Hierna beloofde hij me dat hij me alles wat hij over bankieren wist zou leren, en zei hij dat ik er nu misschien niet naar uitkeek, maar dat ik hem op de lange termijn dankbaar zou zijn. Vaders hebben steeds toekomstige dankbaarheid van hun zonen in het vooruitzicht, maar krijgen ze zelden ook echt. Ik wist dat mijn eenzijdig maar aangenaam leventje was afgelopen. Hij wachtte niet op mijn instemming, maar klapte nog een keer in zijn handen en zei "Goed dan zien we elkaar morgen", en met een onheilspellende grinnik, "op het werk." Toen hij mijn kamer verliet wees hij nog naar de map. “Lezen”, beval hij. De map bevatte twintig bladzijden. Op de bladzijden geen ridders, geen ruimteschepen, geen cowboys, geen jonkvrouwen, geen intrige en zelfs geen plot. Ze waren van boven tot onder bedrukt met niets dan cijfers.

Vader ontsloeg Molly de volgende dag. Hij gaf haar een riante afscheidspremie om dramatische scenes te vermijden, met succes, waarna ze stilzwijgend haar boeltje pakte en vertrok. Ze gunde me geen blik meer en wees me aldus volledig op mezelf toe voor mijn persoonlijke hygiëne, voeding en psychologische begeleiding. Dat ging niet van een leien dakje en in die eerste jaren liep ik er vaak onverzorgd, slordig en ongewassen bij. Mensen op straat staarden naar mijn grimmige ingevallen gelaat, bekeken mijn afgebleekte kleren en ongewassen haren en namen me voor een geesteszieke. Ik at vooral junkfood en waste me door te gaan zwemmen. Ik keek vaak in de spiegel, hopend op een vriendelijk gezicht, maar zag meestal een norse en slecht geklede adolescent. Ondanks alles groeide ik toch op tot een redelijke fysieke en mentale hoogte, als een distel in een slecht onderhouden bloemenperk. Of nee, schrap dat laatste, als een bovengrondse wortel in een distelperk, want erg veel bloemen waren er niet te bekennen.

Ik ging met mijn vader mee naar de bank en leerde er zijn vak, dat gaandeweg ons vak werd. Hij noemde bankieren zelf altijd een “vak” hoewel ikzelf niet inzag wat er voor “vak” aan was. Mijn opdracht bestond grotendeels uit praten, noteren en tellen. Om te bankieren was er geen diep inzicht in het geestelijke of de materie nodig, zoals ik al vlug besloot. Sommige dagen vroeg ik me af waarom we eigenlijk geld kregen voor wat we deden, het leek allemaal zo banaal. Toch verdienden we goed, en we namen steeds meer personeel in dienst.

Ik ging werken, telde vier uren lang geld en noteerde de cijfers op grote bladen met vierkante ruiten, at tussendoor een broodje, telde nog eens vier uur en ging weer naar huis om er tot een stuk in de nacht te lezen. De volgende dag herhaalde de routine zich. Het voelde niet als werken aan. Het voelde als onzin aan. Mijn wallen groeiden elke dag zij aan zij met mijn frustratie.

Ik had dus geen bijzondere interesse voor het bankiersberoep, maar het gaf me wel een aangenaam gevoel om belangrijk gevonden te worden. Gezien mijn latere cerebrale aard is dat wellicht vreemd, maar ik was jong en verlangde zoals elke jongeman naar aanzien, snelle wagens en schoonheid om me heen. Het was maar later dat ik inzag dat geluk niets met die dingen te maken heeft, en nog wat later dat geluk wellicht niet bestaat. Nog wat later betwijfelde ik ook die bewering, waarna ik besloot dat er eigenlijk niet veel zekers was. Eén feit over onzekerheid was wel zeker: gelukkiger werd je er niet van.

Ik deed de hele tijd zaken met de klanten en relaties van mijn vader en ik deed wat hij me opdroeg, maar ik kreeg de indruk dat hij me uit de echt belangrijke transacties hield. Misschien twijfelde hij aan mijn elementaire telvermogens, want complexer dan simpelweg geld geven en er geld voor terugkrijgen waren onze zaken niet. Zijn gebrek aan vertrouwen frustreerde me een beetje, maar ik wist dat het toch geen zin had om met hem in discussie te gaan. Ik voerde mijn werk mechanisch uit, als een robot, maar dan wel ééntje met veel programmeerfouten. Ik maakte ook meer en meer ruzie met mijn vader, wat enige verstrooiing bood.

Ik geloofde toen dat ik dit trieste zinloze bankierswerk mijn hele leven zou moeten doen, dat vak zonder vaardigheden. De gedachte aan de eeuwige terugkeer van het tellen van biljetten stemde me echter niet triest. Noch maakt het me erg vrolijk, natuurlijk. Ik was een gelaten puber in een zee van onverschilligheid. Maar toen kwam, zoals men dat zegt, de geschiedenis tussenbeide.

Geen opmerkingen: