dinsdag 19 januari 2010

Sinopisme (6)

Deel 6 van Sinopisme, het volgende deel verschijnt op dinsdag 19 januari.

Ik was ongeveer zeventien jaar toen de oorlog van de Perzen tegen de Hellenen zich voor het eerst openlijk in Sinope manifesteerde. Het begon onder het mom van een revolutie tegen de jarenlange economische onderdrukking door de Griekse etnische minderheid. Het Perzische rijk groeide gestaag en de macht van koning Darius had zich in de loop der jaren over grote delen van Ionië uitgebreid. De eenzame Hellenistische havenstad Sinope had jarenlang haar ogen gesloten voor de wereld en opende ze maar wanneer het te laat was, als een wandelaar die blindelings een mijnenveld binnenloopt en zijn vergissing maar inziet als hij de doffe klik van het ontstekingsmechanisme hoort. De Perzische voorstanders van de sultan hielden plots nationalistische marsen door de stad: een eindeloze stoet baardige mannen met frygische mutsen en kribbelige leuzen op hun spandoeken. De eerste betogingen ontaardden steevast in orgieën van sektarisch geweld waarin winkels van Grieken met bakstenen, keien en rotsjes bekogeld werden.

De extremisten kozen uiteindelijk de baksteen als het officiële symbool van de Perzische revolutie in de stad. De verkiezing van het ding tot opperobject verliep niet zonder wrijvingen. De rotsen, hoewel ook zij hun nuttigheid bij het breken van ramen en gezichten hadden bewezen, kwamen niet in aanmerking voor de metaforische hegemonie en vormden aldus geen punt van discussie. Sommigen meenden echter dat de kei de beste kandidaat voor het symbool van de Perzische revolutie was
De Zoroastrische magi Hoosmand, een spiritueel leider uit het Perzische rijk, hoorde van de twijfels over keien, twijfelde niet aan bakstenen en schreef een vlammende brief naar de revolutionairen van Sinope:

“De blasfemie is mij ter ore gekomen en werkelijk, ik vermoed in deze polemiek de hand van de kwade demiurg. Sommigen opteren voor de kei als symbool van ons verheven strijden, anderen kiezen voor de baksteen en nog anderen denken dat het ene niet beter is dan het andere. De eersten en de laatsten zijn fout, en slechts de middelsten mogen zegevieren, want zij hebben de steun van het Licht. Men mag de baksteen, de kei en ook de rots niet zomaar aan elkaar gelijkstellen. Het onderscheid begint al op het niveau van de vormen. De kei is rond, glad en gepolijst terwijl de baksteen een bijna archetypische rechthoek is, ruw en met hoeken, maar afgemeten. Rotsen zijn grilligger, die kan je niet zomaar aan één vorm verbinden. Rotsen zijn het resultaat van chaotische krachten, terwijl keien uit harmonie geboren worden. Bakstenen zijn perfecte rechthoeken, door de kracht van mensen geconcipieerd en van al hun starheid en onbuigzaamheid voorzien. Bakstenen zijn groepsobjecten. Ze zijn lelijk in eenzaamheid, maar lelijk en onbreekbaar in de kudde. Wij moeten in deze revolutie hard, lelijk en onbreekbaar zijn. We mogen niemand sparen. Van keien kan je nooit goede huizen bouwen, keien zijn niet eendrachtig, keien zijn harmonieuze maar onnuttige individuen. Waren keien mensen, dan zouden het Grieken zijn. Laat onze lichamen als bakstenen zijn, onze geesten als de mortel die ze aan elkaar verbinden en laat Ahura Mazda het licht in onze harten schijnen. Weg met de barbaren, volgend jaar dineren wij in Athene!”
De perzen maakten geen grapjes over symbolen, daar kon elke gebroken Griekse schedel van getuigen. “Het geweld escaleert vlug”, zoals men een tikkeltje eufemistisch op de Griekse televisie beweerde.

Ook de misogynie van de Perzen liep met een rotvaart uit de hand. In het begon volstond het de heren revolutionairen om de Griekse vrouwen gewoon te verkrachten, maar het volk smeekte om stenigingen. De relatieve emancipatie van de Griekse vrouwen was al eeuwen een aanstootgevend taboe in de door preutsheid geil geworden geesten van de Perzische mannen in de heterogene smeltkroes die Sinope steeds was geweest. Griekse vrouwen hadden steeds in het openbaar gewerkt, zoals de mannen. Ze lachten ook zomaar in het openbaar en bij het wandelen flapperden hun jurken soms, waardoor je hun enkels kon zien. Dat was natuurlijk een schande. Perzische vrouwen zag je niet buiten, die zaten thuis, en of ze daar lachten wist niemand behalve hun mannen. Men zou zelfs niet zeker hebben geweten of ze wel kutten hadden, als ze niet gemiddeld 1 kind per jaar zouden gebaard hebben. Griekse vrouwen waren hoeren, die slechts bakstenen verdienden en als ze zo stom waren om ’s nachts alleen over straat te lopen werden ze door bendes gegrepen, verkracht en bekogeld tot hun schedels in tweeën spleten. Elke avond na zonsondergang barricadeerden ik en mijn vader ons in onze huizen en we kwamen er maar uit om tegen de ochtend naar de bank te gaan. Op weg naar het werk speurde ik naar nieuwe bloedsporen en schudden mijn hoofden in geschokte schaamte als ik er één vond. Mijn vader keek niet één keer naar beneden, hij hield zijn brein draaiend met cijfers en symbolen, een matrix om de werkelijkheid te verdoezelen.

Op een nacht werd ik wakker door lawaai van buiten. Ik keek door mijn raam en zag een groep Perzische jongelui die in draf voorbij ons huis liepen, in de richting van het centrum van de stad. Ze waren opgewonden, hadden geagiteerde gezichten en riepen met schrille stem dingen die ik niet verstond naar elkaar. Ik hoorde ook een vrouw schreeuwen, maar kon niet uitmaken waar het geluid vandaan kwam. Ze jammerde alsof ze haar in tweeën spleten. Ik probeerde om er niet te veel over na te denken, haalde mijn schouders op, als voor een onzichtbare toeschouwer en ging weer in bed liggen. Ik kon de slaap niet vatten en toen ik weer naar buiten keek zag ik overal in de stad rookpluimen. Ik liep mijn kamer uit en stormde de keuken binnen, waar ik mijn vader in zijn kamerjas aantrof. Hij dronk melk uit een glas. Hij keek even op toen ik binnenkwam maar keek onmiddellijk daarna weer naar de tafel.
“We mogen van geluk spreken”, zei hij.
“Waarom?”, vroeg ik.
Ik was, uiteraard, doodsbang.
Mijn vader lachte even en tikte met zijn vingers op de tafel.
“Kom jongen, ga slapen. Je moet morgen werken.”
“Vader…we moeten”, drong ik aan.
“We moeten wat jongen?”
“Ik…”
Ik dacht aan actie, maar had nog nooit een wapen in mijn handen gehad. Ik had naar buiten willen lopen om mijn eigen bloederige revolutie te beginnen. Maar ik durfde niet. Ik kreeg plots de aandrang om te huilen, om mijn hoofd tegen mijn vader zijn borst te smijten en “het is niet eerlijk, het is niet eerlijk” te schreeuwen. Mijn vaders diepe emotionele inertie kennende zou ik dat echter evengoed tegen een Atari2600-console kunnen doen, dus ik liet het maar uit.
“Ga slapen”, zei mijn vader opnieuw.
Met vader viel niet te discussiëren. Ik ging in mijn bed liggen en sliep, ondanks de omstandigheden, omdat het de meest resolute actie was die ik durfde te ondernemen.

Die nacht was de bloedigste van de Perzische revolutie in Sinope. Meer dan 200 winkels werden in de as gelegd en 35 Grieken werden zomaar vermoord, neergestoken in hun slaap. 17 Vrouwen werden verkracht en gestenigd.
“Beter dan levend verbrand worden”, zei mijn vader toen hij het nieuws op het kantoor hoorde. Hij had gelijk, maar wat een schijtig iets om in het bijzijn van je zoon te zeggen. Hij ging zijn kantoor binnen en bleef er de hele ochtend.

Geen opmerkingen: