dinsdag 29 december 2009

Sinopisme (3)

Vandaag het derde deel van de, voorlopig, 18-delige reeks over Diogenes. Het volgende deel verschijnt op dinsdag 5 januari

Mijn moeder had een heleboel principes, en één daarvan was dat je de verjaardag van je zoon niet zonder enig misbaar en de nodige collectieve hysterie mag laten voorbijgaan. Ze stond heel vroeg op, kleedde zich warm aan, zette haar kapje op en vertrok naar de markt. Ze kwam terug met een mand vol lekkernijen, of wat zij daarvoor aanzag. Ik stoof meteen op haar af, met mijn armen recht voor me en mijn handen open, in blijde verwachting van liefdevolle knuffels en zoenen. Maar ik zag geen glimlach op haar gezicht, tot mijn verbazing, moeder zag er bleek en verschrikt uit. Haar benen en armen bewogen zich log als boomstammen door de ruimte voort. Mijn kleine handen voelden haar omklemde schoot verstijven. Voor ik kon bevroeden wat er ging gebeuren plofte ze languit op de keukenvloer, te midden van de aankopen van de dag. Een preistengel stak als een piemel vanonder haar rok uit. Ik herinner me niet meer hoe ze zo op onze vloer lag en hoe haar vlees zich obsceen en plomp voor iedereen toonde. De details van het voorval moet ik achteraf ergens gehoord hebben. Ik kan me enkel nog een opengespatte pompoen op de keukenvloer herinneren. Ze had hem van een kleine hoogte laten vallen, maar het leek of hij door een enorme kracht ontploft was. Als ik mijn ogen sluit zie ik hem tergend traag naar de grond vallen, de tegels raken en in honderdduizend stukken spatten. Ik zie ook een kleine blonde jongen schreeuwen. Ik voel de decemberkou op zijn handen en proef de tranen op zijn wangen. Moeder zelf zie ik niet, tijdens al mijn uitgebreide dagdromen. Het lijkt alsof we elkaar niet meer mogen ontmoeten, maar dat is bijgeloof.

Ik geloof niet in voortekenen, hoewel ik denk dat de natuur ons veel kan leren. De zus van mijn moeder zei dat er op mijn geboorteuur hanen kraaiden. Dat was volgens haar een slecht teken. Ik ben vroeg in de ochtend geboren. “Dat kan allemaal geen toeval zijn”, zei ze vaak. Natuurlijk kan dat wel, maar soms is het beter om als dwaas onder de dwazen mee te geloven.

Iemand belde de dokter, al weet ik niet wie, en toen die een beetje paniekerig concludeerde dat er maar beter een ambulance kon komen moet het al te laat geweest zijn. Mijn moeder overleed in haar bed nog voor er hanen konden kraaien. Een politieman belde mijn vader op om hem op de hoogte te stellen van het voorval, zoals het in de geesten van de meeste betrokkenen al snel ging heten. Ik stelde me voor hoe mijn vader zijn gsm een paar keer overging en hoe hij nors “Derde bank van Sinope” antwoordde, hoe hij de boodschap aanhoorde en de telefoon uit zijn hand op de grond liet glijden. Hoe hij minutenlang wezenloos voor zich uitstaarde en geschokt maar geluidloos huilde. Ik wist het natuurlijk niet, maar wilde graag geloven dat het zo gegaan was.

Toen hij de ouderlijke kamer, zijn slaapkamer, binnenkwam zat ik met de koude hand van mijn moeder in de mijne. Ik snikte niet, huilde noch schreeuwde. Haar hand verklamde onder mijn vingers. Ik probeerde ze warm te wrijven, omdat ik de dood niet kende.

“Dit zit goed mis”, dacht ik.

Mijn vader duwde me zachtjes opzij en knielde voor het bed waarin zijn vrouw dood lag.
Hij begroef zijn hoofd in haar schoot. Ik hoorde gedempte geluiden uit zijn keel komen. Hij streelde haar gezicht met zijn beide handen, wild en blind als een mol zonder zuurstof. De banale gezelligheid van het bruingrijze bloemetjesmotief van het behang leek me ondraaglijk abject, al heb ik maar later dat woord ervoor gevonden.

“ Mama. Papa. Kaka.”, dacht ik.

Na een vijftal minuten stond vader weer op. Hij plooide zijn gezicht weer strak, raakte mijn wang aan en zei: “Je moeder heeft erg veel van je gehouden.” Ik vroeg me af of hij daarmee bedoelde: “Ik niet.”

Hij schudde zijn hoofd en zei: “Dit is allemaal erg onfortuinlijk.”

Het was ook onfortuinlijk, maar geen normaal mens zou het ook zo zeggen. Alsof er een tabel voor fortuinlijkheid bestond en deze situatie ergens onderaan die lijst bengelde.

Hierna stapte hij in een drafje de ruimte uit om de regelingen voor de begrafenis te maken. Hij liet me alleen in de kamer achter, terwijl de ooit zo warme entiteit naast me met ontbinden begon.

De dood van mijn moeder liet me niet onberoerd. Het belang van een moeder is voor een kind, zeker een jongen, gigantisch, ook al denk ik niet dat ik verliefd op haar was, zoals een bepaald slag van klassiek geschoolde zielenknijpers graag beweert. Ik smachtte niet naar haar, maar had haar simpelweg nodig, zoals een junkie op tijd zijn portie methadon moet hebben. Als ik verliefd was op mijn moeder zou je moeten zeggen dat alle fastfoodverslaafden verliefd zijn op een hamburger, culinaire erotomanen, vastgeroest in een patroon van verslinding. Haar spenen waren voedingsbronnen en haar warmte was een warme trui voor mijn nog onvolgroeide broze ego. Maar ik kan moeilijk volhouden dat ze het doel van het leven van haar zonen in zich draagt, tenzij als je het als een reine negativiteit opvat. Opgroeien is niet-moeder-wezen.

De jeugdige intimiteit met mijn moeder, met als belangrijkste actoren haar borsten met tepels en hoven, mijn lippen en haar schoot, was een heimat waaruit ik op een bepaald moment sowieso voor altijd verbannen zou worden. Ik moet dat voorvoeld hebben. Hoe erg de dood van een moeder ook is: ik leed niet bijzonder onder die van de mijne. Misschien was ik een ongevoelig kind, of misschien was ik gewoon te jong om de concrete betekenis van dood gaan te vatten. De dood heeft de neiging om abstract te blijven tot er een vrachtwagen tegen 90 km per uur op je afstormt.

Na haar dood veranderde er ook niet zo veel in mijn leven. Mijn vader bleef een grote afwezige in mijn leven en ik werd vanaf dat moment opgevoed door een wat obees kindermeisje dat de toepasselijke naam Molly Luft droeg. Ze was zwijgzaam van nature en ze had het druk door de lasten die ze in het huishouden te vervullen had. Ik bracht mijn dagen thuis in sobere eenzaamheid door.