zondag 26 oktober 2008

Voorochtendlijke poëzie.

Om half vier voor de middag maakte ze me wakker met de volgende dichtregel.
“Je bent als een kind, je houdt alleen van wat je verblindt.”
“Wat wil dat zeggen?”
“Ik dacht dat jij het misschien zou weten?”
Ik krabde onder mijn kin en ging even iets meer rechtop in bed zitten.
“Misschien dat ik alleen maar kan houden van dingen die ik zelf niet begrijp? Van verblindende zaken?”
Ik kreeg de smaak te pakken en ging vlug en enthousiast door, alsof het allemaal iets uitmaakte: “Zoals fenomenen die te groot zijn om ze in één keer te begrijpen.”
Ze keek me met een opgetrokken wenkbrauw aan, ik zag dat ze erg sceptisch was want ze had het op haar voorhoofd geschreven. “Sceptisch”, in knalrode letters. Het was maar lippenstift, ze bewaarde er altijd één voor noodgevallen in het nachtkastje. "Geen loodverf of gouache, ze is geen artieste", vond ik.
“Zoals kernfusie?”, vroeg ze me met het nodige sarcasme in haar stem.
“Nee kernfusie is gewoon te moeilijk, met al die wiskundige vergelijkingen die je daarvoor moet leren, maar het is niet te groot. Ik had het meer over de zon. Of zoiets.”
Ze lachte me nu ronduit uit, zomaar in mijn gezicht: “Of zoiets? Is er dan nog iets als de zon?”
Maar daarop had ik al vlug een antwoord, want ik ben een geleerd baasje en ik lees regelmatig de Wetenschappelijke Amerikaan.(Amerikaan is in dit geval een metonymie voor Europeaan, Afrikaan, Aziaat, Oceaniër en Amerikaan. Excuus als ik iemand vergeet.)
“Quasaren, zwarte gaten en singulariteiten”, zei ik een beetje pompeus en volstrekt zelfvoldaan en eikelig.
"Wat is een singulariteit?"
"Ofwel is het een plek waar de kracht oneindig groot wordt, ofwel is het een huilende aap, een singus ulularus. Ik weet niet meer welk."
“Dat zijn toch niet echt fenomenen. Een zonsverduistering is een fenomeen. Een quasar is een object. Een huilende aap ook.”
Ik twijfelde daar toch enigszins aan.
“Weet je dat wel zeker?”
“Als we de Cosmo mogen geloven toch.”
Ik krabbelde onmiddellijk terug en bracht mijn handen tot voor mijn borst, met de palmen omhoog. Ik leek Jim Caviezel wel.
“Oh maar met de Cosmo zou ik niet willen discussiëren.” Ik giechelde hardop, dat doe ik soms.
“Dat zou zeer insolent zijn.”
“Insolent?”
“Respectloos?”
“Krijg ik een kus?”, vroeg ik respectloos. Die kreeg ik. Dat deed me glimlachen.
“Verblind ik je, Frank?”, vroeg ze me. Dat vond ik een zeer voorspelbare vraag van haar.
“Soms is het zeer gevaarlijk om achter het stuur te kruipen wanneer je naast me zit.”
Dat scheen haar gerust te stellen want ze lachte en kneep me in mijn rechterdij. Vervolgens draaide ze zich op haar zij om even later lichtjes kirrend in een diepe slaap te verzinken. Ik overwoog nog even om haar over haar hoofd te strelen maar deed het maar niet.
“Ik krijg daar vettige haren van.”, vertelde ze me eens toen ik haar hoofdhuid streelde en masseerde met een intensiteit die deed vermoeden dat ik dacht dat het iets uitmaakte.

Hierna was ik een tijdje klaarwakker maar dan gebeurde er iets onverwachts.
Ik werd erg moe.
Op het einde van bepaalde verhalen valt de held uit zijn bed en blijkt alles maar een droom geweest te zijn. Het gebeurt daarentegen bijna nooit dat het bed uit de held valt. Het lijkt ook nooit zo te zijn dat de droom begint nadat de werkelijkheid zich ontrold heeft. Ik denk dus dat ik volstrekt origineel kan eindigen door te zeggen dat mijn droom begon nadat de werkelijkheid zich ontrold had, maar dat dat een heel ander verhaal is, en helemaal iets anders in zijn volledigheid. Ik hoop maar één ding: dat er morgen geen bed uit me valt, want dat kan bijna niet anders dan een vervelend gevoel zijn.

Geen opmerkingen: