maandag 13 juni 2011

De (enige) dakloze van Hamme.

Het is nog vroeg,
Het gekwinkeleer van de vogels,
Waarvan hij de namen niet kent,
Verdrinkt de stilte.
Hij zit aan tafel,
En de schemer van in zijn kop,
Verdringt al de schemer van buiten,
en trekt het zonlicht door de ruiten.
"De mens komt altijd eerst.
Het zijn allemaal kenprocessen."
Dat heeft hij geleerd,
En hij kan het niet vergeten.
Hij leest de annonces en denkt
“Waveur minsen da der ammel toch zijn.
Het is mij nondemiljaar toch wa, ze.”
En hij slaat het bladje toe,
En hij rekt zich uit
En kijkt naar de hoeken van het plafond,
Die in geen tien jaar nog zijn gekuist,
En hij denkt weeral in volle zinnen:
“Het is ammel gelek in een sprookske,
Waarin der nooit of te nimmer iet verandert,
Alleen ist echt, giene ziever uit een boekske,
En der goat er hier giene prins kommen,
Of het moet dien debiel zijn, met zijne roare kop,
die het tweebruggenplein voagt veur een pak friet.”
Hij drinkt van zijn tas koffie en bijt van zijn boterham,
Hij zit tussen taal en tussentaal gevangen,
Tussen affectie en koele dwang,
In iemand anders zijn is hij nooit goed geweest,
Zichzelf zijn maakt hem veel te slecht,
Het doet zijn darmen rollen en brengt de rot al in zijn kop,
Hij gaapt en denkt:
“Tes doef, het goa nog sturmen.
De trekvogels vliegen laag."

Geen opmerkingen: