woensdag 29 juni 2011

Karma de kosmische koe.

“Voor M., aan wie ik niet veel kan geven behalve mijn tijd, mijn aanwezigheid en het allerkleinste, dat wij onder elkaar niet hoeven uit te spreken.”

Toen ik nog een kleine jongen was, maar net iets groter dan drie appels hoog, kreeg ik op een dag een vreemde kwaal. Ik begon een beetje te kuchen, Ik rolde met mijn ogen en ik werd erg bleek, hoewel ik nooit al erg veel kleur had gehad. Er werd een spoedoverleg georganiseerd tussen mijn ouders, waarbij het ene argument werd aangehaald en dan het andere, maar er kwam niet echt een conclusie van. De tijd tikte door en ik werd alsmaar bleker en ten einde raad besloot mijn moeder uiteindelijk om met mij naar een zeer geleerde meneer te gaan, zo één die alles wist van kinderen en waarom ze ziek werden.

We stapten in de auto en mijn moeder voerde me naar het huis waar de grote geleerde woonde. Het had witte gangen en de properste kamers die ik ooit gezien had. We wachtten eeuwen voor de geleerde ons kon zien. Het konden ook wel vijftien minuten zijn, mijn tijdsbesef was wellicht verstoord door de onmetelijke reinheid van de steriele ruimte waarin niets bewoog. De grote geleerde wenkte ons uiteindelijk en zei ook nog dat we binnen mochten komen, om alles superduidelijk en klaar aan ons over te brengen. Hij wees naar een metalen stoel en gebood me om te gaan zitten. Hij zei:

"Daar!"

Daar bekeek hij me, deed hij mijn mond open en scheen hij erin met een licht. Hij voelde aan mijn pols en klopte op mijn voorhoofd, alsof het een eitje was dat hij graag wilde breken. Daarna besloot hij:

“Hmm, de jongen is erg ziek. Erg ziek!”

Mijn moeder knikte, en de geleerde heer die alles van kinderen en waarom ze ziek worden wist knikte ook en door al dat geknik werd de sfeer wel heel knikkend, dus knikte ik ook maar, uiteindelijk. Toen mijn moeder en de heer me zagen knikken stopten ze met knikken en fronsten ze. Ik fronste. De geleerde heer slaakte een zucht en oordeelde nogmaals:

“erg ziek”

Hij schreef me voor om plat op mijn rug te rusten en om zeker onder geen beding nog buiten te spelen. Hij zei waarschuwend dat we zijn gebod niet mochten overtreden, want:

“Als hij buitenspeelt zou zijn hoofd wel kunnen ontploffen! Als een prikballon!”

Dat vond mijn moeder een schrikwekkend idee. Toen we buiten stonden, op de straat waar mijn hoofd hoorde te ontploffen peperde ze me in dat ik absoluut niet meer buiten mocht spelen. Ik was maar een kleine jongen en hoewel ik huilde en probeerde om tegen te spreken kende ik niets van de geavanceerde technieken van de burgerlijke ongehoorzaamheid of van de guerrillastrijd. Ik gaf mijn moeder haar zin: het mijne zou voortaan een bestaan verscholen van de atmosfeer zijn.

Doordat ik niet meer buiten mocht spelen had ik voortaan erg veel vrije tijd die ik binnen, onder het dak en tussen de vier muren, door diende te brengen. Mijn moeder was bezorgd maar zij wist als gezonde huisvrouw goed wat verveling was, dus ze deed één keer in de week een even verwoede als nutteloze poging om de sleur en verveling van mijn binnenleven te breken. Eén keer per week stapte mijn moeder met me in de auto, en eens ik daar veilig in mijn zitje zat, met de verwarming aan om me te beschermen tegen mijn vreselijke ziekte en om hoofdontploffingen tegen te gaan, reed ze met me naar de bibliotheek. Wel, grote hoera. In de bibliotheek koos ik een hele stapel boeken, die ik daarna mee naar huis nam en één voor één uitlas.

Ik las en ik las en ik las, en ik zat altijd maar binnen op mijn kamer en ik kreeg zo weinig zonneschijn op mijn huid dat ik nog bleker werd, en dat sterkte de grote geleerde in zijn zekerheid dat ik toch wel erg ziek was en dat ik zeker, wat er ook gebeurde, niet buiten mocht spelen.

Maar ik was niet ontevreden, tot jullie grote verbazing, misschien. Ik was tevreden want ik leerde als vervanging voor echte mensen de meest fantastische verzonnen personages kennen. Ik las over een Spaanse ridder die tegen molens vocht, over een jongen die in het oerwoud met de dieren praatte en over een metafysisch wezen dat een kerel dwong om veertig jaar door de woestijn te dwalen en hem dan doodleuk liet doodvallen. Ik vond het allemaal superspannend! Ik dacht:

"Wie wil er nog met kleine Jan van de bakker spelen als hij in de aanwezigheid kan zijn van een ridder die draken bevecht en met een heel mooie jonkvrouw zoent, zomaar op haar mond en in haar hals? Of wie wil er nog in de tuin spelen als je met de teletijdmachine een reis kan maken naar een wereld die honderdduizend jaar geleden bestond en waarin er gigantische beesten rondliepen, levensgevaarlijk maar niet in staat om je te raken of te schaden?"

Ik geloofde dat niemand met zijn verstand op de juiste plaats zulke fantastische wezens, mensen en plaatsen zou willen inruilen voor de plaatsen en figuren uit get alledaagse leven van een blanke bleke knaap. Ik was een antiheld, sowieso slecht in rennen en samenspel, wat zou ik doen met de stoere boerenknullen van de kleine plaats waar ik woonde, behalve door hen geplaagd worden en de zwakste zijn in elk spel? Ik overwoog dit alles en ik las en sloot de wereld buiten mijn boeken buiten en de wereld binnen mijn boeken binnen.

Ik voelde me desondanks soms wel eenzaam, en ik wou soms dat ik een vriend had om mee te spelen. Maar er viel niets te veranderen aan mijn eenzaamheid, want niemand wilde spelen met een dodelijk ziek kind dat van pret alleen al een ontploffend hoofd kan krijgen, of dat nu binnen of buiten was. Niemand, geen kind en geen volwassene, houdt van stukjes hersenen op zijn kleren als hij aan het ravotten is.

Op een dag voerde mijn moeder me naar de bibliotheek, nadat ze dubbelgoed gecheckt had of de verwarming wel aanstond en of ik wel goed vastgesnoerd in mijn autostoeltje zat en of ik niet aan het spelen was in de auto, want in de auto spelen leek toch wel erg goed op buiten spelen en ze wilde het gebod van de grote geleerde niet overtreden. Eens we voor een kwartier stil naast elkaar hadden gezeten in de brommende machine en we in de bibliotheek waren aangekomen, deed ik tussen de rekken en stapels boeken een ontdekking.

Ik was op zoek naar een interessant boek over een interessant onderwerp, en het liefst ook nog één met een interessant verhaal, maar ik kwam al vlug tot de conclusie dat ik elk boek al gelezen moest hebben. Een beetje verveeld trok ik dan maar een oud boek over de prehistorie dat ik al kende uit de kast maar ik struikelde, en viel tegen de kast waardoor er een boek op mijn hoofd viel. Gelukkig had mijn moeder niets gemerkt van mijn ongelukje want anders was ze onmiddellijk komen aanlopen en was ze vast met me naar de grote geleerde gelopen en hadden ze misschien weer moeten vaststellen hoe vreselijk ziek ik was en hoewel het pijn deed aan mijn hoofd probeerde ik om niet te huilen, om geen volwassenen te alarmeren en om ze uit mijn buurt te houden.

Het boek dat op mijn hoofd gevallen was heette “het ontstaan van de kosmos: het ware verhaal!” en tot mijn verbazing stelde ik vast dat ik het niet kende en het nog nooit eerder gezien had. Op de hoes van het boek stond een grote glimlachende wit met zwart gevlekte koe te midden van de sterren in de hemel. Ik vond het maar een rare hoes, maar ik nam het boek toch mee omdat ik elk ander boek toch al gelezen had.

Het boek beschreef de scheppingsdaden van een grote kosmische koe, dat wil zeggen van een koe in de ruimte, of nog juister, van een een koe die nog groter was dan de ruimte of die de ruimte zelf was.

Denk bijvoorbeeld maar eens na over hoe je als je een huis, een bloem of een dier of zo tekent, dat het dan altijd op iets anders getekend is. Je tekent op een blad papier, bijvoorbeeld, of als je niet braaf bent op de muren van het toilet, of als je echt stout bent op het voorhoofd van je vader terwijl hij slaapt. Je hebt dus altijd een plaats nodig om iets op te tekenen, wat we dan ‘een ruimte’ noemen.

De kosmische koe was enerzijds het blad papier waarop alles getekend werd. Maar ze was tegelijk ook het blad papier, het materiaal voor de tekening, de kleurpotloden of de verf zeg maar, de tekenaar en de tekening zelf. Ze was eigenlijk alles en alles was in haar.

Ze heette karma en ze was erg eenzaam in de oneindige leegte van de donkere ruimte. Daarom besloot ze om met één van haar zes kosmische uiers een tekening te maken met haar kosmische melk. Op de eerste dag spoot ze de melk uit haar eerste uier en de duisternis verging en alles ontplofte in duizend schitterende brokstukken en licht overstroomde haar grote koeienlichaam. Karma liet het licht over haar lichaam stralen en lachte en loeide tevreden. Ze zag dat het goed was en ging tevreden slapen.
De volgende dag echter werd het koeiengemoed van Karma weer onrustig en ze bekeek haar ontwerp en bedacht dat het toch maar wat saai was, zo’n oneindige zee van licht. Daarom besloot ze om er een zee van vocht aan toe te voegen door met haar tweede uier in één van de lichtgevende brokstukken te spuiten. Door de koele melk spatte de ster uiteen in zeven kleine koele brokstukken en zij vulde één van de brokstukken volledig met water, waardoor er een waterplaneet ontstond. Aldus geschiedde en ze baadde haar onderlichaam in het water, terwijl ze haar bovenlichaam in het licht hield. Ze voelde zich behaaglijk in de lauwe warmte van het water en met het licht van de sterren boven haar hoofd. Ze ging slapen terwijl het licht langzaam verdween en ze zag weer dat het goed was. Karma was een blije koe.

De derde dag werd Karma echter weer wakker met een trieste geest. En omdat er geen grote geleerden bestonden die konden vertellen waarom koeiengeesten triestig worden besloot ze om haar problemen zelf maar op te lossen. Ze richtte zich op uit het water en bekeek de grote blauwe vlakte rondom haar, die haar plots ook erg monotoon voorkwam. Ze spande haar derde uier in en spoot die helemaal leeg tot hier en daar in het water grote landplekken waren ontstaan. Zo kon ze uit het water stappen en in de behaaglijke warmte van het licht warm worden tot zij weer afkoeling in het water kon vinden. Zij was tevreden met wat ze gemaakt had en ging weer slapen. Dat was het einde van de derde dag. Zij droomde van een grote blauwe wereld met hier en daar wat land, en van een tevreden koe die erop sliep. Ze loeide naar de lichtgevende brokstukken in de hemel die zij ooit was geweest.

De vierde dag werd Karma echter wakker en voelde ze een grote onrust in haar hoeven en poten. Ze begon over het land te wandelen en ze keek rondom zichzelf tot ze doodmoe was. Het was een dor en kaal land met nergens iets dat leefde behalve zijzelf en ze besloot al vlug om daar verandering in te brengen. Zij spoot haar vierde uier leeg en waar de melk landde rezen er bomen, planten en allerlei andere gewassen op. Zij droegen de heerlijkste vruchten en vochten met elkaar om elke vrije plek van de aarde te bedekken. Karma besloot dat deze strijd voor het bestaan nodig was, zodat er geen verveling meer zou bestaan en alles altijd in beweging zou zijn. Want waar er strijd is om te bestaan is er beweging, en kan men zich niet vervelen. Verveling was een ziekte tot de dood, besloot Karma, wat ik die nooit buiten mocht spelen, maar al te goed begreep, hoe klein ik ook was. Karma at wat gras en een paar blaadjes van een struik en besloot dat het goed was. Ze legde zich comfortabel neer in een weide aan een beekje met wat water en sloot haar ogen, tevreden en doodmoe van al het creëren.

De vijfde dag werd Karma echter wakker en voelde ze zich vreselijk eenzaam. In haar hart en in haar grote koeienmagen bonsde het verlangen om een koe onder koeien te zijn, om haar verlangen, haar smachten en haar blijdschap met iemand te delen. Ze spoot haar vijfde uier leeg en alle beesten ontstonden, insecten, vissen, amfibieën, vogels, reptielen, koeien, paarden, alle zoogdieren en ook de mens, als allerlaatste. Er ontstond meteen een hevige strijd tussen alle beesten, een strijd voor het bestaan, en de mens deed ook mee aan deze strijd, als een deelnemer onder de anderen, niet winnend of verliezend, maar niemand klaagde en alles kende zijn natuurlijke verloop, er werd gegeten wat er gegeten moest worden en er werd genomen wat er genomen moest worden, maar niemand verstoorde het evenwicht dat Karma gemaakt had, en zo was alles goed. Karma had de keuze tussen strijd en verveling gemaakt, maar te veel strijd zou weer tot verveling leiden omdat er dan op de lange duur niets meer om over te strijden zou zijn en iedereen tot verstarring en stilte zou vergaan. Karma ging slapen en droomde van alle dieren en alle planten, en van het licht en van het water, en van hoe alle dingen hetzelfde waren, maar toch anders.

De zesde dag werd Karma wakker in de wereld zoals ze die altijd had gewild. Het was een bruisend harmonieus dal met beweging en vertraging, warmte en koelte, met leven en dood, met vreugde en verdriet en geen enkele helft van deze paren kon zonder de andere bestaan. Ze wenste werkelijk om niets meer te veranderen aan haar schepping en was van plan om voortaan hele dagen in haar koele weide te blijven liggen tot de dag weer voorbij was en tot haar leven ook zou eindigen, want ze werd ook al een oude koe, en niets mag en kan voor eeuwig duren.

De mens kwam echter op haar af en begon meteen tegen haar te klagen. Hij klaagde dat hij het niet begreep. Waarom moest hij toch lijden en doodgaan? Waarom moest hij zich verdedigen tegen wilde beesten en zich verwarmen tegen de koude die ’s nachts kwam? Waarom was zijn leven zo kort, en wist hij niet wat er gebeurde als het eindigde? Kon dat niet allemaal wat beter geregeld worden? Maar Karma was ook maar een goddelijke kosmische ingenieur en ze wist ook niet waarom de dingen werkten zoals ze werkten. Het verdroot haar dat ze de mens niet kon helpen, haar eigen creatie die het zichzelf zo moeilijk maakte met al zijn vragen, en in haar poging, in haar wanhopige poging om hem te helpen maakte ze een vergissing.

Karma loeide en draaide met haar ogen en ze spoot haar zesde uier op hem leeg. Ze gaf hem een brein om te begrijpen en een hart om te voelen. Het licht flakkerde op in de ogen van de eerste mens met een brein en een hart en hij hield plots enorm veel van Karma en begreep daarom waarom zij deed wat zij deed. Hij aaide de grote ouwe koe over het hoofd en vertrok. Karma stond daar nu op de wei met haar zes lege uiers en ze had al wat ze kon geven gegeven, zelfs haar scheppingskracht was nu op, maar ze was tevreden. Ze sloot haar ogen en ging slapen en droomde van de mens, die niet eens haar evenbeeld was, maar aan wie zij alles had gegeven.

Maar Karma had de mens een brein gegeven zoals het hare, maar minder groot en het dacht bovendien niet in de juiste richting, en een gevoel zoals het hare, maar minder groot en het voelde vaak verkeerd, en de mens die eerst zo tevreden was begon steeds meer te twijfelen over alles. Hield hij echt van Karma? Had zij hem niet in de luren gelegd en hem veroordeeld tot dit ellendige bestaan? Was het niet zijn eigen taak om zijn eigen geluk te creëren? De mens besloot om gelukkig te zijn wat de prijs daarvan ook was voor anderen. En in zijn twijfel over de ware orde der dingen die hij ooit zonder brein vatten kon en in zijn angst om te sterven en om niet te overleven begon hij steeds grotere dingen te creëren. Hij maakte grote plaatsen om in te wonen, vergaarbekkens voor mensen, en hij noemde ze steden, hij gebruikte planten en dieren om zich te voeden alsof ze zijn bezit waren en hij noemde het landbouw en hij onderzocht de dingen en gebruikte zijn bevindingen om zichzelf machtiger te maken en noemde het wetenschap. Hij eigende zich alles toe met zijn brein en vergat dat hij ook een hart gekregen had. Hij bestond en bleef bestaan, maar vergat waarom hij bestond en dacht dat alles om hem draaide.

Toen Karma op de zevende dag wakker werd wilde ze deze laatste dag heilig verklaren, haar grote dag van het rusten verzekerend voor iedereen tot het einde der tijden. Maar ze had geen stem meer om te spreken, want die was in haar slaap door de mens weggesneden en zij en haar soortgenoten, de andere koeien en dieren bevonden zich in gevangenschap van het ontspoorde wezen, dat als een grote koning met een kroon op de kruin over de hoofden van iedereen staarde. Hij moordde en plunderde en vrat en deed duizend wrede dingen en noemde het vooruitgang en zijn geboorterecht. Zij probeerde zijn blik te vangen en hem te wijzen op het leed dat hij aanrichtte. Op de slachthuizen, de nutteloze oorlogen, op zijn technologie om van zichzelf een kosmisch wezen te maken, maar de mens keek haar niet in de ogen. Hij was bang dat het gevoel in zijn hart de tirannie van zijn bange brein zou breken. Dus leidde hij Karma naar de slachtbank, zette haar een ijzeren pin op haar hoofd en doodde haar door haar schedel te breken en haar brein te doorboren. En toen zei hij: “dat zal haar leren, om ons zo te laten lijden.” Dat was het einde van het onstaan van de kosmos: het ware verhaal.

Laat in de avond sloot ik het boek en ik voelde me triestig, ik staarde lange tijd voor me uit in de steeds donkerder wordende kamer. Ik stond op en ging naar mijn moeder en vertelde haar dat ik niet ziek meer was, maar daar wilde ze niets van geloven. Ze gaf me aardappelen met worst te eten, en ik kauwde en dacht aan Karma.
Die nacht lag ik in bed en kon ik de slaap niet vatten. Het was een warme avond en mijn raam stond een beetje open. In de verte baadde de weide van een boer die vlakbij ons woonde in het maanlicht. Ik sloot mijn ogen en probeerde mijn slaap te forceren. Plots hoorde ik echter geloei, luid en duidelijk alsof het vlak naast me in de kamer was.

Toen ik echter mijn ogen opendeed zag ik niemand. Ook toen ik opstond uit mijn bed was er niets of niemand te bespeuren. Ik ging naar het raam en tuurde in de verte. Alleen maar de weide, met daarop een paar koeien. Niets buitengewoons. Maar plots vroeg ik me iets af. Hadden daar dan vroeger geen paarden gestaan?
Ik deed mijn sportschoenen aan en sloot mijn jek. Ik kleedde me goed aan, want ik wilde niet doodgaan als ik daarbuiten in de voor mij zo schadelijke lucht kwam. Ik deed ook een muts aan en handschoenen en ik voelde me een beetje als een astronaut die voor het eerst een maanwandeling ging maken.

Ik stapte buiten, in de verwachting van onmiddellijk door mijn ziekte geveld op de grond te zullen vallen met een ontploft hoofd, maar tot mijn grote verbazing voelde het best wel goed aan, zo een beetje buitenlucht. Ik bedacht dat de grote geleerden die weten waarom kinderen ziek worden misschien toch niet alles kunnen weten.
Ik stapte naar de weide van de boer en zag dat er vier koeien in de weide stonden, drie rode en één wit met zwart gevlekte, zoals Karma. Ik ging voor het gevlekte beest staan, dat grote waterige ogen en een vochtige neus had, en streelde over haar snoet en probeerde om te ontdekken of het Karma was, of niet, want hoewel ze maar één uier had en dus niet volledig met de beschrijving van “Het ontstaan van de kosmos: het ware verhaal!” overeenkwam voelde ik aan het tintelen in mijn buik en tenen en vingers dat zij geen gewoon beest was. Ik opende mijn mond en ik piepstemde:

“Karma?”

Ze hield haar hoofd schuin, deed een onhandige halve pas achteruit en keek omhoog. Haar koeienblik tuurde boven mijn hoofd en ik keek met haar naar de volle maan die boven onze hoofden zweefde en naar de sterren maar ik begreep ook wel wat zij bedoelde. Zij was diep verdrietig over de wereld waarin zij maar als een stom beest werd gezien, maar tegelijk ook blij dat ik bij haar kwam en over haar snoet streelde. Karma was een blije koe. Ze deed nog een stap achteruit en zei:

“Meuuuuh”

Ik vond het jammer dat ik geen Koe’s sprak, maar ik knikte toch maar van “ja” want ik geloof dat ik wist wat zij bedoelde. Ik zat een paar uur naast haar en ging dan weer naar huis en sliep in mijn bed tot de ochtend even later kwam. De volgende nacht ging ik haar weer bezoeken, en de nacht erop weer. De koe werd mijn beste vriend, de eerste vriend die ik ooit had in mijn leven, en het was niet eens een mens. Misschien was dat ook wel beter, mensen kunnen zo vervelend doen en ik dacht aan de geleerde, die alles leek te weten, en aan de eerste mens, die een brein kreeg en het gebruikte om Haar te doden.

Ik wou dat ik kon zeggen dat ik tot het einde, tot vandaag, elke avond stilletjes bij Karma heb gezeten, maar we komen naar het einde van ons verhaal, en hoe kan een einde niet triest zijn, tenzij het niet echt het einde is, en dan komt de triestheid wel ergens op een onverwacht moment, als je het niet ziet aankomen. Het is zoals Karma het ook al wist, niets blijft voor eeuwig duren.

Op een nacht naderde ik de weide en zag ik alleen de drie bruine koeien staan. Hoe ik ook riep en tierde, Karma was nergens te bekennen. Ik bedacht dat er moest gebeurd zijn wat ik al vreesde dat er ooit zou gebeuren. Het was zoals in het boek dat ik had gelezen. Mensen beschouwden de beesten als hun eigendom en omdat zij niet naar hun hart luisterden zagen ze niet dat ze hetzelfde als hen waren, dat ze geen koningen of heersers of bazen waren of andere levenden, maar gewoon ook lopend vlees met een beperkte tijdsduur.

Ze hadden Karma vermoord, en ik bleef vriendloos en een beetje huilend op de weide achter, maar niet omdat ik triestig was omdat ze was verdwenen, want ik wist ook dat dit bestaan niets voor haar was en niet kon blijven duren maar omdat ik weer alleen was. Mijn eerste vriend en mijn eerste egoïstische verdriet waren beiden naar me toe gekomen, en ik besefte dat ik beetje bij beetje volwassen aan het worden was.

Geen opmerkingen: