woensdag 15 juni 2011

De nachtkat huilt eenzaam uit haar muil.

Hij dronk een biertje,
En een whisky’tje toe ,
En hij aaide het huiskatje aan zijn benen,
En hij keek dreigend en banaal uit zijn ogen,
Die als rode knikkers in zijn gezichtsgaten zaten,
En daar helemaal niet leken te passen,
Als haringen in een pispot.
Hij zwaaide een vinger naar de barman,
En dan nog eentje,
Hij had er immers toch genoeg.
Hij schreeuwde:
“Van zodra de banale banieren zijn gezakt,
De symbolenstrijd van de heren al is gestreden,
Kom ik uit deze saloon gestormd
Met mijn revolvers recht naar voren,
en schiet ik een gat in het hoofd van de verwachting
Van de verachting, van de versmachting, van de verkrachting,
Van alle kinderen die ik was en elke volwassene die mij ooit is geweest.
Het wordt prachtig, waarachtig.
Kablam.”
Bij dit laatste woord,
Zette hij een vinger tegen zijn hoofd,
En siste hij tussen zijn tanden:
“Kablam.”
En het klikte in zijn vinger.
En wij maar lachen.
“Haha. Hihi. Hehe. Huhu.”
Elke klinker welgemeend.
En toen hij naar buiten stormde,
Zijn biertje leeg,
Zijn whisky’tje uitgedronken,
Vol, vol, vol van iets daarbuiten
Iets als onze hopeloosheid,
Voor ze dat werd,
En hij naar buiten stormde,
Om daar te bemerken,
Dat hij revolver noch banieren had,
En hij genoopt was,
Om zielsziek en alleen,
Naar huis te strompelen.
Mijn god,
Konden wij wel janken.
“Boehaha.”
Nog een whisky’tje,
Nog een biertje.
Niet om te tanken,
We drinken om te janken.

Geen opmerkingen: