zaterdag 26 maart 2011

Mijn ziel is een grazende geit.

Dedicated to Carson McCullers, whose heart was a lonely hunter.

Mijn geest beefde en alles was afgelopen. Onder me lag ze, met haar bleirende blauwgeschminkte ogen, als een porseleinen popje uit een winkel vol afgedankte waren, als een travestiet misschien, niet als een diva of als een prinses. Mensen zijn als gebouwen, na hun gave jaren brokkelen ze af. Sommigen behouden hun charme en anderen zijn fitness voor de sloophamer. Ze was me dierbaarder dan mijn ogen.
Enkele minuten daarvoor penetreerde ik haar alsof er geen morgen zou komen. Ze nam ze gelaten in zich op, al die gewelddadige vibraties. Om haar mondhoeken geen rimpels, maar diepe lachkloven, haar tanden waren gelig. Ik kuste haar tong en ze likte mijn lippen. “Zout, zout is het verlangen”, dacht ik en daarna zei ik luidop, “ik ga komen.” Ze spoorde me aan, zette haar nagels in mijn rug. “Kom dan toch, mijn gekke eend.” Dat deed ik, alhoewel ik geen eend ben.

Het was allemaal weer tegengevallen. Ik had een dag en een nacht in de stad rondgelopen en me met geen levende ziel verbonden gevoeld. De winkels en stenen, de terrassen en yuppies, de moeders en de klokkenluiders, de vreemdelingen en de zon en de maan in de hoge blauwe lucht, alles was me onverschillig. Ik vroeg me af hoe Paracelsus zich voelde toen hij in zijn donkere kamer dag na dag aan zijn theorieën werkte. Zijn fascinatie voor het heelal, de aarde en de mysterieuze krachten was grenzeloos. Hij werkte zwetend en naarstig, vastberaden om alles te ontcijferen. Het leek me dat zijn persoon diametraal tegengesteld was aan de mijne, ik die me in niets of niemand interesseerde, die van de wereld en de dingen erin niet heet of koud werd.

De wereld, een grote kinderboerderij waarin bijna alles perfect te begrijpen was. De wroetende varkens, de loeiende koeien, de geit met haar voorspelbare stank, de domme kippen en hun eieren, de schildpad, traag en lui en egoïstisch en de kirrende kleuters met hun pijnigende, goedbedoelende maar willekeurige handen. Ik had alles doorzien. Alles behalve de grote vragen. Waar gaat het kieken naartoe als het dik genoeg is, waarom wordt het varken dik en wat geeft ons de kracht om voort te streven? Wat is liefde, en waar kan ik ze vinden? Hoe kan ik mijn hart en geest op orde brengen, en vrede vinden?

De dag kwam hard aangelopen en vertraagde toen. De tijd passeerde met dwergenschreden, maar uiteindelijk werd het donker. Ik was bleek en ongeschoren, mijn neus deed pijn en mijn borst sleurde me naar beneden. Ik slenterde naar het water en keek naar de weerspiegeling van de maan. “Oh rikketik, wat heeft het allemaal voor zin?”, zuchtte ik. Ik overwoog om in het water te springen, maar mijn legendarische lafheid hield me tegen. Plots kwam er een antwoord op mijn vraag. Ze antwoordde me met één of ander cliché, waarvan ik de precieze inhoud ben vergeten. Het kwam erop neer dat ik me geen zorgen diende te maken. Ik maakte me kwaad maar vergat daarbij dat ik me misselijk voelde. Ik kotste op haar schoenen.
Verbaasd en geschokt keek ze me aan, nadat ik me van mijn gehurkte positie had opgericht. Ze gaf me een klap in mijn gezicht. Ik bood haar aan om iets te gaan drinken. Het was een onwaarschijnlijk eerste afspraak. Een zombie, bleek, gedesoriënteerd en zonder veel energie dronk een glas bier met een volgekotste schoonheid en de wereld keek niet om.

“Mocht dit een fucking Hollywoodfilm zijn, hij trok volle zalen debielen”, zei ik.

“Je bent een Hugh Grant uit den Aldi”, zei zij. Maar ze vond de Aldi overigens wel een erg goeie winkel, dus dat zat wel snor. Ik vroeg haar of ze geen zin had om met me mee naar huis te gaan. “Om seks te hebben?”, vroeg ze. “Dat hoeft niet”, zei ik. Ze zuchtte en draaide met haar ogen. Ik was net Jezus Christus van de Aldi geworden, informeerde ze me.

Toen ik de deur van mijn huis achter me sloot kirde ze. “Hier woon jij dus?”, zei ze. En even later: “Wat een krot! Jij moet echt geen rotte cent hebben!” Ik haalde mijn schouders op en leidde haar mee naar mijn bed. Ik trok haar slip over haar voeten en stak mijn vingers in haar vochtige spleet. We zoenden. “Je bent het eerste meisje van wie ik eerst de onderste lippen voel, en pas daarna de andere”, zei ik. De rest was stilte en beweging.

Ze lag in de zompige warmte van mijn oksel. Haar voorhoofd leek te vibreren, alsof er ectoplasma uitstroomde. Ze glimlachte tevreden en ik keek bedrukt naar het plafond, alhoewel ik me vrij aangenaam voelde. Ze vroeg me waarom ik aan die brug had gestaan, die avond, maar ik slaagde er niet in om mezelf duidelijk uit te drukken. Ze begon dan zelf maar te praten.

“Ik droom van een huis in een glooiend groen landschap, waar mijn ziel als een eeuwige geit in de hei kan grazen. Waar het niet uitmaakt dat ik een verouderende vrouw ben, zonder kinderen en met sporadische huilbuien. Ik wil ook dat daar iemand is die van me zou houden, zonder dat de tijd er een effect op zou hebben. Een affectie die niet buigt door de corrosieve krachten van de gewoonte” Ze keek me vragend aan.

“Het leven is een orkestsymfonie voor dove mensen. Als er geen geluid is valt de dikke kop van de tubaspeler op, maar schoonheid kan je niet ontdekken, alleen mysterie”, zei ik. Ze lachte en porde me in mijn zijen. Ik legde mijn kin in haar venusplooi en deed alsof ik een baard had die gemaakt was van haar schaamhaar. We lachten en we zoenden.

"Binnen een jaar zal ze een herinnering zijn, binnen tien jaar zal ik haar niet meer herkennen als ze me op straat zou passeren, binnen vijftig jaar zijn alle mensen vluchtige wezens in de mist, en is het doodeng als ze uit het niets opdoemen", dacht ik en ik streelde haar haren.

“Ik leef in het langgerekte heden, ik heb geen toekomst en geen verleden en niets kan me redden”, zei ik. Ze vond het de grap van de eeuw.

“Ik had gisteren nooit vermoed dat ik met Sartre van den Aldi in zijn bed zou liggen.”

Lang leve lachende vrouwen, en mijn ongelijk.

Geen opmerkingen: