Linda Vermant werd wakker in haar kamer en merkte dat ze
veranderd was in een beige labrador. Haar man, Roger Van Den Acker, 64,
hertrouwd weduwenaar met pensioen, had haar dat nochtans zeer expliciet
verboden.
“Als ge durft om in een hond te veranderen, snij ik uw
baarmoeder deruit”, had hij gezegd en hij had vervaarlijk met zijn botermes
naar haar gezwaaid. Alweer een ontbijt naar de kloten.
Linda bedacht ook dat Roger het niet zo op beige had, een
kleur die hij associeerde met zeilboten en mannen die over vrouwenbenen
schurkend over mocassins praatten. In tegenstelling tot de meeste bejaarden in
het dorp droeg hij daarom nooit beige broeken onder zijn hemd met
ruitjespatroon. Hij wist wel beter dan zich in zulke troebele wateren te
begeven, op de slippery slope, maar een steenworp verwijderd van de totale
decadentie en van de morele verloedering.
Hij zat in een kanariegele korte broek op de sofa in zijn
living en ergerde zich aan de Afrikaanse maskers die zijn vrouw her en der aan
de muur had gehangen, zomaar tussen zijn schone houten kasten. Er was weer geen
hol op de televisie, maar dat kon hem niet tegenhouden om er toch maar naar te
kijken. Hij gaf zijn ongezouten mening over de wereldgebeurtenissen, aan zijn
vrouw en aan ieder wie er nog in geïnteresseerd zou zijn.
Zoals:
“De jeugd weet begot
niet meer wat het hol van een varken is”
En dan ook nog:
“Iedereen goeie
vrienden, maar als er één of andere pool in mijnen hof komt dan sla ik hem de
kop in. Met mijn eigen handen!”
Pas na deze laatste opmerking
merkte hij dat er geen afkeurend geknor kwam. Het egoïsme van zijn vrouw, die
in haar natuurlijke staat naast hem hoorde te zijn terwijl hij commentaar gaf
op het nieuws, het weerbericht en de showbizz-programma’s, in die volgorde,
maakte hem onmiddellijk razend kwaad. Bovendien was het bijna één uur en stond
hij erop om stipt te eten. Maar er was geen ei-geur en zijn koffietas was leeg,
op een uitgedrukte sigaret na.
“Linda, ligde gij nu nog altijd in
uwen tram!”, riep hij en hij deed zijn overschoenen aan, om met meer effect
stampvoetend naar de slaapkamer te kunnen stormen.
Linda zag haar man in zijn galochen
en met een vuurrood gelaat op haar afstormen en al wat ze kon denken was:
“Woef woef.”
Toen Roger na enkele momenten met
zijn mond halfopen de situatie overschouwd had, kwam hij tot de conclusie dat
zijn vrouw zijn zeer expliciete bevelen genegeerd had en gaf hij haar een schop
in haar foef. Hij ging echter niet zo ver dat hij haar baarmoeder verwijderde,
maar hij zei gewoonweg ‘godverdomme’ en ‘miljaardedju’ en verliet in een staat
van opgefokte colère het huis.
Linda likte haar wonden, die in
dit geval in het gebied rond haar foef te situeren waren. Een labrador zijn had
zo ook zijn voordelen, ontdekte ze.
Merijn Maanman stofzuigde zijn
kelder. Doortastend. Niets werkte zo hard op zijn gemoed als ongladde of vuile
oppervlakken.
“Nog een paar meter en ik kan de
vloer van de badkamer gaan boenen”, dacht hij.
Hij was een drukbezet man. Als
voorzitter van de vakgroep Nederlands, bestuurslid van vzw “de kwieke
kikvorsjes” en dictieleraar in de plaatselijke muziekschool genoot hij ieders
aanzien en respect. Hij plande om tijdens de volgende lokale verkiezingen op te
komen en te ijveren voor de positie van schepen
van cultuur. Hij twijfelde niet aan het succes van deze onderneming.
De deurbel rinkelde.
Hij zette de stofzuiger uit, keek
even rondom zich en schrok. De wand van de kast die de geheime ruimte verborg
stond een beetje open. Hij schreed er met een paar passen heen en drukte de
kast stevig in het slot. Hij besefte dat zulke slordigheden hem het hoofd
zouden kunnen kosten.
Voor
hij de deur opendeed keek hij in de spiegel naar zichzelf. Een kalende man van
veertig met een bril, onopvallend maar toch met zorg gekleed, met een gezicht
als een kalebas en een spleet als mond. Geen volle vlezige lippen, geen vuur in
zijn ogen, hij had alles achtergelaten in zijn jeugd en alleen keurigheid was
overgebleven.
Roger hijgde van de inspanning,
hoewel het huis maar een boogscheut ver was, en hij begon onsamenhangend te
brabbelen. Merijn kon er niets van maken en nodigde hem vlug uit om binnen te
komen, voor de andere buren hem zouden opmerken. Mevrouw Alvlezens, die sinds
de dood van haar man niets meer te doen had behalve de buurt in de gaten houden,
zou hem vast al gezien hebben. Hij wilde liever niet openlijk geassocieerd
worden met Roger, die voor hem de ergste soort van extreem-rechts proletariaat
vertegenwoordigde. Hij zou zijn kansen in de gemeenteraad vast niet vooruit
helpen. Bovendien plette hij zijn gras, met zijn zware rubberen overschoenen.
En hij had vlekken gemaakt op zijn deurbel. Hij duwde Roger binnen, keek om
zich heen, de straat in, en sloot de deur.
Roger verafgoodde Merijn, die
gestudeerd had aan een universiteit, maar toch volkse opvattingen had, zoals
“de immigranten mogen hier gerust blijven, als ze zich gedragen” en
“hardwerkende mensen moeten hun pree niet opdoen aan belastingen, laat de rijkaards gewoon wat meer betalen”. Hij
vond het maar niets dat hij een socialist was, maar daar had hij zijn redenen
voor.
Zoals: “Ik moet niet weten van socialisten.”
Hij vond het vooral fantastisch
hoe Merijn met hem sprak als met een gelijke en nooit op hem neerkeek omdat hij
leefde van een invaliditeitsuitkering en niets deed behalve drinken, tv kijken
en op zijn wijf slaan. Zijn cognac smaakte ook geweldig, een uitslaande brand
in zijn mond die zijn hoofd verdoofde. Hij zakte languit in de lederen sofa van
Merijn en voelde zijn ruggengraat verdwijnen.
Merijn ging in de fauteuil naast
hem zitten. Hij zat kaarsrecht en bekeek de kwalachtige vorm die in de sofa
naast hem lag. Er waren vlekken op zijn T-shirt en kruimels modder van zijn
botten lagen op zijn tapijt.
“Zeg het eens, Roger, waaraan heb
ik jouw bezoek te danken?”
Roger wist niet goed hoe hij het accuraat kon
verwoorden, maar na een paar minuten zorgvuldig wikken en wegen kwam hij tot
het besluit om de volgende bewoordingen te gebruiken:
“Mijn vrouw is in een teef
veranderd!”
Er was geen geluid behalve het
gekwetter van de vogels buiten en het geraas van een grasmaaier. Merijn bekeek
zijn boekenkast en zag dat één titel er een beetje tussenuit stak. Een paar
centimeter maar. Het was een abominatie. Hij bedacht dat het boek qua vorm niet
in de rij paste, hoewel het qua inhoud verwant was aan de rest van de boeken op
die specifieke plank. Als hij het boek ergens anders zou plaatsen zou er geen
specifieke inhoudelijke link zijn met de andere boeken, maar als hij het zou
laten staan zou het tot het einde der tijden een doorn in zijn oog zijn. Het
boek was een paria. Hij besloot om het te verbranden.
Zijn ogen kruisten de vragende
dronkemanslampen van zijn buurman en met een vaag gevoel van afgrijzen
realiseerde hij zich dat Roger nog steeds in zijn sofa zat. Hij lachte luidop
en gooide zijn handen in de hoogte, alsof er iets hilarisch grappigs aan de
gang was.
“Ach Roger, jij weet onze meest
innerlijke gevoelens ook altijd zo poignant te veruitwendigen! Als je een
schrijver was geworden hadden we je in de grote traditie van Louis-Paul Boon en
Pieter Aspe kunnen plaatsen.”
Roger glimlachte van oor tot oor
om deze lovende woorden. Hij bedacht ook wel dat hij de namiddagfilm miste op
nummer twee, en het was nog wel een western met zingende cowboys in de
hoofdrol. Hij hield stiekem nogal van musicals, maar kon ernaar kijken alleen
maar voor zichzelf verantwoorden als er ook geweld in kwam. Toen Merijn een
paar jaar voorheen in de buurt was komen wonen had hij gedacht dat hij een
flikker was, zo’n keurig geklede man van veertig jaar en ongetrouwd. Maar na
een paar weken begonnen er geruchten te circuleren dat hij een verhouding had
met een getrouwde vrouw in de muziekschool waar hij dictie doceerde, mevrouw
Daisy.
In tegenstelling tot zijn
puriteinse vrouw had Roger hier geweldige bewondering voor en zijn vermoedens
over de seksuele geaardheid van Merijn werden in de kiem gesmoord. Zelf had hij
maar wat graag een seksuele verhouding begonnen, met gelijk welke vrouw, maar
hij dacht dat zijn invaliditeit dat niet toeliet.
“Het zou nogal wat zijn, voor zo’n
vrouw, een affaire hebben met mij, met mijn invaliditeit”, vertrouwde hij op
een keer toe aan Merijn, die hij meer en meer als zijn beste vriend was komen
te beschouwen.
Merijn had geen gevoel voor humor
en dat was het enige dat hem belette om te schaterlachen toen Roger dit zei.
Het leek hem dat zijn stank, drankzucht en corpulentie betere verklaringen
waren voor zijn geringe succes bij vrouwen.
“Je ziet er nochtans nog heel goed uit, voor
je leeftijd”, zei hij, “en je bent een begenadigd visser.”
Roger knikte, omdat het zo waar
was wat Merijn zei.
Merijn
analyseerde de vrouwenproblemen van zijn vriend tegen wil en dank, die
ongevraagd en onuitgenodigd nu al de helft van zijn beste fles cognag had
leeggedronken.
Zelf ging hij alleen relaties met
vrouwen aan als deel van het narratief dat hij rond zijn persoon had opgericht.
Het lillende vlees boven de heupen van mevrouw Daisy betasten was een onoverkomelijk
kwaad geweest toen hij in de buurt was komen wonen. Hoe vreesde hij hun
ontmoetingen in de gebouwen van de school.
De existentiële horror wanneer het al laat was en zij de enigen waren
die er overbleven. Haar lijkbleke borsten in de weerspiegeling van de
TL-lichten onder de nep-gotische gewelven. Het toppunt van de smakeloosheid.
Haar smachtende ogen als die van een dalmatiër en zijn vingers die in haar
vochtige gleuf verdwenen. En dan het einde van hun verhouding, een bewust spel,
waarbij hij bijna te ver was gegaan. Hij had haar tegen de bezemkast staande
genomen en haar hoofd daarbij iets te hard tegen de kastdeur geduwd. Ze smeekte
hem te stoppen maar hij was woedend blijven doorgaan en ze zakte wenend in
elkaar eens hij uit haar was gegaan. Die avond belde hij haar man op en
vertelde hij hem alles over hun verhouding. Hij vertelde hem dat hij gemarteld
werd door schuldgevoelens en smeekte hem om vergeving. Het was een hele
acteerprestatie.
De sufferd zei dat hij het
begreep. Merijn had meteen geweten, van het moment dat hij hen de eerste keer
samen zag op de opendeurdag van de school, dat hij een zwakke sukkel was.
Daarna durfde ze hem nauwelijks nog aankijken. Hij had collateral damage
geleden, maar niemand twijfelde nog aan zijn geaardheid in het dorp, de vrouwen
koketteerden in zijn buurt, en de mannen respecteerden hem.
Hij vroeg zich af wat iemand
bezielde om een kanariegele short te kopen en hem dan nog echt aan te trekken
ook. Er leek zich een lacune tussen de twee handelingen te bevinden en hij
begreep de verbinding die ertussen gelegd kon worden niet.
Beeldde hij het zich in of was Roger nu ook
aan zijn kruis aan het krabben, op zijn lederen sofa van ettelijke duizenden
euro’s?
Hij richtte zich vaderlijk op, en probeerde
een nobele uitdrukking in de spieren van zijn gezicht te leggen. Hij verbeeldde
zich dat Cicero ook zo’n uitdrukking gebruikt moest hebben toen hij aanspoorde
om Carthago finaal met de grond gelijk te maken.
“Roger, jij met al je poëtische inzicht moet toch ook wel
weten dat de vrouw een wispelturig en onbetrouwbaar wezen is. Let op…”
Captatio benevolentiae, dan een dramatische cesuur. Even
zwaarwegend de stilte laten drukken. Ijle blik naar nergens, dan zich weer tot
de toehoorder richten.
“Ik zeg niet dat de vrouw in wezen niet goed kan zijn. Maar
ze is grillig. Niet zoals wij, met rede begiftigde, coherente, rationele
mannen. Ze is een glijdende bodem, je kan geen huis op haar bouwen. Je denkt
misschien dat ik geen groot expert ben, als het op vrouwen aankomt. Een
ongetrouwde man als ik, al wat grijzend aan de slapen…”
Even lachen om de eigen sottise. Wachten tot de toehoorder
ook lacht, zodat men zich kan verzekeren van zijn medeplichtigheid. Dan
doorgaan naar een grootse finale.
“Maar ik heb al meer dan één vrouw gekend, en ik zeg u: je
kan niet zonder hen leven en niet met hen. We moeten afwachten, mijn vriend, en
hen bijstaan, ook als ze onmogelijke dingen van ons vragen. Waarom koop je haar
eens niet een bloemeke?”
Hij peilde naar het effect van zijn wijze woorden op Roger,
dat hij als overweldigend groot inschatte. Maar het tegendeel leek het geval.
Roger was vrij driftig met zijn hoofd aan het schudden. Merijn hoopte dat het
niet van zijn nek zou vallen, want het was niet proper.
“Mijn vrouw is echt
in een hond veranderd. Ik peis dat gij het anders ziet, gelijk dat ik het
poëtisch bedoeld had of zo, van die teef, ik bedoelde het letterlijk.”
Roger kapte de laatste teug cognac uit de fles naar binnen
en ging nog iets meer achterover geleund in de sofa liggen.
“Hebt ge nog iets om te drinken? Iets straf, misschien? Ne
mens kan nie leven van den hemelsen dauw alleen.”
Het leven van een hond is niet al de glitter en glamour die
ervan gemaakt wordt in de boekskes. Nadat Linda haar foef voor de derde keer
schoongelikt had en een halfuur lang tevergeefs geprobeerd had om zichzelf in
de staart te bijten, verveelde ze zich zo hard dat ze er maar niets beters op
had gevonden dan haar eigen schoenen kapot te kauwen. Vreemd hoe ze de pumps
die ze vroeger zo mooi had gevonden en waarin ze zich op speciale gelegenheden
een echte dame had gevoeld nu zonder triestheid of spijt te voelen kon
opvreten. Ze had eigenlijk meer zin om de afwas te doen en de hal te dweilen,
maar aangezien ze geen handen meer had, zat dat er niet echt in.
Toen Roger in de slaapkamer binnenkwam voelde ze een
mengeling van angst en opwinding. Ze vreesde zijn voet en wat die kon
aanrichten, maar zijn gezelschap deed haar spontaan kwispelen en hijgen.
Roger schreeuwde en flapte met zijn armen:
“Lig. Af. Braaf!”
Hij drukte zijn vrouw tegen de grond en deed haar een uit
theedoeken geïmproviseerde nekband om.
“Merijn wil u zien. Hij kan ons misschien helpen.”
Linda had geen lust
om Merijn te zien. Hij was een man voor wie ze geen sympathie en geen achting
voelde. Haar hondeninstinct vertelde haar ook dat er iets mis was met hem. Ze
spartelde wat tegen en jankte een beetje, maar ze wilde ook niet in zijn armen
bijten, want dan zou hij haar vast weer schoppen. Uiteindelijk was Roger het
gevecht beu.
“Als ge nu niet kalm zijt, snij ik uw baarmoeder deruit!”
Toen ze bij Merijn
binnenkwamen merkte ze meteen op dat er meer personen in het huis aanwezig
waren. Er hing een geur in de lucht die haar terugvoerde naar het verleden,
naar de tijd dat Roger nog niet met pensioen was geweest en ze meer functies
had dan het huis kuisen en zijn eten klaarmaken.
De mannen praatten
met elkaar, maar ze begreep niet volledig wat ze zeiden. Het leek of ze meer en
meer honds werd, en minder en minder mens. Ze dacht in geuren en sterke
emoties, en taal was zo redundant en omslachtig, en ging nooit echt naar de
kern van het probleem, maar cirkelde er maar wat omheen. Ze had zich ook zo
superieur gevoeld, met al haar woorden, alsof spreken ooit iets oploste. Maar ze
had nu meer geloof in zichzelf en in de kracht van haar daden dan ze met al
haar zinnen en woorden en letters ooit had gehad.
“En ik moet geloven dat dit jouw vrouw is, Roger?”, zei de
man.
Zijn geur hing sterk
als het aroma van pis door de kamer. Onmerkbaar voor mensenneuzen, een
schijnbaar proper persoon, maar hij was doodsbang. Hij leefde in constante
angst, dat kon ze duidelijk merken. Hij was een slechte man, ook. Ze wilde
Roger van hem weghalen, maar Roger gaf haar een schop. Ze ging met haar hoofd
tussen haar poten liggen en staarde naar hen.
Roger legde wat krantenpapier in de garage en beval haar om
erop te gaan liggen.
“Dat een eerlijke mens as ik zulke dinges moet meemaken. Da
ze nog wa meer op de groene stemmen in dit apenland. Het is een schande. Ik,
die zo nen eerlijke mens is.”
Hij knipte het licht uit, sloot de deur en liet haar in de
duisternis achter. Ze verlangde om tegen de schoenenkast te zeiken om zich op
hem te wreken, maar een zekere Linda hield haar tegen. Linda vertelde haar om
de deur open te maken. Ze sprong tegen de klink en opende de deur en sloop
voorbij haar man die in de living naar een film over dansende en zingende
koppensnellers zat te kijken.
Alle deuren van het huis van Merijn waren stevig op slot,
maar Linda vertelde haar dat er een kelderraam was. Een raam waaruit er soms
tot diep in de nacht licht kwam, maar dat nu in gemeenschappelijke duisternis
met de rest van de wereld gehuld was. Een labrador van haar proporties kon er
misschien net doorheen raken. Ze had geluk, het raam stond op een kier en ze
kon het met haar kop verder openduwen, tot ze er doorheen kwam.
Het was warm en vochtig in de kelder, en het rook er naar de
uitwerpselen van mensen. Ontegensprekelijk. Een scherpe geur, groen en zwoel.
Een geur van lang geleden. Een geur die Linda kende, van wanneer ze in hun
kamers kwam omdat ze huilden en ze hen in haar schoot nam, lang voor school en
werk en huwelijken en het gevoel van nutteloosheid. In de duistere uithoek van
de ruimte kon ze iets horen piepen. Ze ging dichterbij en voelde de kleine
handjes door haar vacht strijken. Ze begreep er niets van, maar Linda was met
overslaande stem in haar aan het brullen. Ze ontblootte haar tanden.
Merijn dacht aan de imbeciel die bijna zijn hele namiddag
van hem ontvreemd had met zijn absurde verhalen over zijn vrouw en
transformaties in honden. De man had overduidelijk psychiatrische begeleiding
nodig. Hij had het hem ook bijna verteld, maar werd tegen gehouden door het
vage gevoel dat zo’n labiel persoon wel nog eens handig van pas zou kunnen
komen. Altijd pragmatisch zijn, nooit je gevoel je oordeel laten benevelen.
Maar het sterke gevoel dat er iets mis was, liet hem niet
los en hij voelde zijn hart kloppen in zijn borst, onder zijn zijden pyjama.
Hij gaf zijn gevecht met de slaap op en deed zijn kamerjas aan. Hij daalde de
keldertrappen af en snoof de nacht op. Hij schoof de kast opzij en deed de
grendel van de verborgen wand. Een goudkleurige gedaante met rechtopstaande
haren en blinkend witte tanden sprong hem naar de keel en scheurde zijn strot eruit.
Hij viel op zijn rug op de vloer en zag hoe zijn bloed over de tegels stroomde.