Eerst wild
vergroeien,
Dan proberen
om weer los te komen,
Van het
groene landschap,
Met zijn
dorre koeien.
We speelden
in den hof,
En Houdini
de leugenaar,
Die
eigenlijk Willy heette,
Zei:
“Mijn ballen
zijn als knikkers,
Ze tikken,
tikken en ze mikken,
Mikken op de
eeuwigheid.
Ik heb het
hinkelspel opnieuw uitgevonden,
Het wordt nu
zonder hinkelen gespeeld,
En zonder
voeten.”
Wat een rare
peer,
En zo zat en
schurftig,
En simpel en
lelijk.
En Pietje de
Botanicus,
Van Roger
het boerke,
Van Eulalie
van de laller,
Zong:
“Ik ben een
gele slunzige plant,
Mijn kop steekt
boven het gras,
Maar dat
bromt niets, want,
Ik sta willoos
in een pot,
rot.”
En monseigneur
André,
Na zijn wild
en vurig verlangen,
In den hoek
van den toren,
Door zaad te
hebben vervangen,
Preekte aan
den toog:
“Och
mannekes toch,
Die zwarte
beren in de Kongo,
Die zitten
te wachten op onze Heer,
En wie zal Hem
brengen?
Ikke niet.
Mijn voeten
doen zeer.”
En ik dan in
het midden,
Van heel
dien troep,
Zo zot als
een petroleumlamp,
En ik moet
niet peizen dat,
Ik beter
ben, of minder zat,
Omdat ik wat
boekskes heb gelezen.
Oh
Vlaanderen,
Hoe hebt ge
mij,
Zo’n zotte kop
gegeven,
En mij zo
onnozel gemaakt,
En waarom,
toch, waarom,
Ben ik het
ook altijd gebleven?
Geen opmerkingen:
Een reactie posten