Stralend als uranium, plutonium, strontium door de straten
rijden. Om half negen ’s ochtends weer thuiskomen, opnieuw. Ik ben thuis en ik
moet pissen. Huilen, huilen, loeien, loeien. Ik ben een koe en ik heb geen uiers.
Een fles whisky tot op de bodem drinken en alles voelen. Wat te doen als
Byzantium is ingezakt? Wat te zeggen als de grote Roomse Papel met zijn mijterige hoed op
zijn hoofd, met zijn goud en zijn mirre, met zijn luister en zijn dogma’s,
niets meer kan zeggen? Met een hamer op het voorplein en geen afgoden meer om
kapot te slaan, maken we dan een start met de mensen en hun smoelen. Ik wil met
de wereld vrijen maar ik word kapotgeneukt. Jeugdige dromen, harige knokkels,
oude oude teleurstellingen, altijd hetzelfde.
Sensuele wereld vol met holten. Het diepste van de pacifieke
oceaan, het hoogste van de bergen van het Aziatische continent en daartussen
grotten, wouden, dalen en toppen. Overal vrouwen. Bruine, beige, gele, rode,
witte, paarse en mauve trollen en prinsessen. En overal mannen, in ongeveer
dezelfde kleuren, krijgers en vlezige botten. En maar neuken. Waar moet dat
godverdomme naartoe? Naar de haaien, naar de knoppen, naar de verdoemigheid. Ik
ben een fanatieke zot onder de mensen. Bombarderen maar die kerken, moskeeën en
synagogen. Salomon beroofd van zijn macht tot oordelen, een chauffeur van De Lijn
met een snor en loensende ogen, hij trekt aan zijn grote stuur en hij zucht “komt
er nog wat van?” En ik dan.
Nee, jongen, nee, er komt niets van. Ik ben zijn moeder,
hij is zo goed en zo mooi, mijn kleine jongen, onder mijn blauwgeverfde oogleden.
In onze met bruine dekens behangen ledikant in je kut
knijpen, en onder je borsten kietelen en lachen en wenen en als we dood zijn
zal er niemand nog aan ons denken. Met
onze bronstigheid zal de geschiedenis sterven. Flamoes, scheur, harige paal,
opener van dozen. We beslaan maar een fractie van het totale leven. Het duurt
nog geen twee seconden en dan is het alweer gedaan en afgelopen. En ze lopen in
dure pakken en ze zingen hun gezangen en alleen de hemel blijft en de herhaling
van steeds recente wormen, in nieuwe wonden, vol met nieuwe normen.
De hemel heeft geen repliek voor al mijn gejank.
Kleine jongen op een grauw plein. Mijn voetbal is kapot. Wie
vrolijkheid wil moet daarvoor zelf dansen, en hopen dat hij zichzelf zal kunnen
zien. Grootoma, haar moeder, haar moeder, een met bulten en pokken bezaaid
lichaam zonder zalving, zalf zonder lichamen, voor eeuwig van elkander
gescheiden. Zonder pijn geen farmaceutische firma’s, zonder tranen geen liefde.
Haat is een grootse zaak, voor slimme mensen. Hier alleen maar elkaar graag
zien, en kermen.
De straten van de grote stad branden. Zakt daar de grote ben
al uit zijn stellingen, staat het huis van het parlement in lichterlaaie, al? Is
de Thames een kokende massa als erwtensoep met hamblokken? Moeten we lachen,moeten
we graven, moeten we vreten, moeten we haaien, moeten we gapen? Het schouwspel is
tot ons leven verworden. Wegvluchten is een verdorde piste verworden. Wie zegt ons hoe te handelen? Ik niet. Er zou
een held moeten komen. Eén met blauwe ogen. Anders zou het niet werken.
Reggie Pinxten ligt met een stuk hout in zijn hol in een wc
in Aaigem zijn darmen uit te rotten. God is een dj met slechte platen, zijn
rotte adem lurkt vanuit het eeuwige actuele in de safe van de oneindigheid.
Morgen moet ik werken, morgen moet ik berken snoeien, voor
de man, en zijn vrouw, en voor wat ze vermogen. De takken hangen te laag, dus
ik snoei ze af. Soms wijken de bladeren voor mijn schaar en mijn invloed. Soms
ademen we als Spartanen, wij allen samen. Meestal niet. Ik slaap in een bed van
veren, van synthetische ganzen en nagemaakte grizzlyberen. Het zijn gekke
tijden, wanneer ook spierkracht wel mag slapen. De kinderen zijn anders. Hun
vingers zijn fijn en witgelakt geworden, hun breinen reiken naar wat er niet
is. Hun hoofden zijn groter. Eén duw en ze zijn gebroken. De wereld wordt almaar
materiëler. Maar ook minder zo. Ik begrijp het zelf niet goed.
Wat dondert het ook?
Het leven loost en is uitgedoofd, hout, mirre, zalf en
balsamicuschips, citroenschijven over mijn ogen en olijven in mijn oren. Ik ben
een slinger in de kerstboom. Ik ben de kalkoen in onze oven. Ik ben onze heilge
geest in al zijn oorverdoving. De kerststal brandt. Plastic kindje Jezus
vergaat tot slijm op de keukenvloer. Boven ons branden de lampen veel te hel.
Mijn ogen tranen van het knipperen. Ik ben een hand op de brede rug van mijn ouwe
depressieve ziel. Opa haalt de muilperen uit de kast en moeder zet de ketel onder de tafel. De hond loop zware brandwonden op en de kat bestaat niet, dus dat is wel zo handig. Wij huilen samen, omdat we niet meer lachen. Maar vroeger, oh
vroeger wisten we niets en waren we gelukkig. Wat een kuttijden op deze aarde,
wat een geweldige laatste uren van de stervende kerstsfeer, hoe heerlijk en eerloos en vol van leegte om samen zo alleen te
zijn. Wat een feest, wat een sfeer, wat ben ik een held, en wat ben ik ondanks alles blij, blij om hier te leven, hier aan het einde van alles dat ik ooit heb begrepen.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten