Om nooit te drinken van die bronnen,
Die hun tenen vergiftigden
En hun tongriemen bonden,
Maar helaas,
Veel te zoet, en leegte,
Was nader dan volheid,
Dus ze dronken.
Oh,
hoe alleen nu te moeten staan,
En geen duizenden of miljarden,
Die aan stuurboord de
lieden zingen,
Die we ooit zo prachtig dachten.
Alom rond is gehuil van larven,
En de zure geur van levens,
Die ijdel in de wereld staren,
Uit hun bekken als vuilbakken,
Stinkt de dood traagzaam het zullen.
Gaan zurig lachen alle dagen,
Voor centen, het erf van mijn geest,
Is uitgegraven, dor, ziltloos en lam,
De zaadloze bieten staan in de hoek,
In een hele, hele dure vaas.
Ze is echt kei-, keiprachtig.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten