Hij dacht: “Je bent er niet. Maar goed. Even op mijn tanden
bijten.”
Ze kleedden zich in geel en groen en wit. Ze hadden kappen
over hun mond. Ze droegen handschoenen en ze leken te slenteren als zombies.
Eéntje stak een naald in zijn arm. Hij probeerde in te zoomen op zijn gezicht.
Het beeld werd maar niet helder. Het
beeldscherm van zijn hartmonitor flikkerde. Er was niemand die zijn brein
trachtte op te eten. Dat was dan toch een opluchting.
Hij had meer flessen met dingen op sterk water verwacht.
Pancreassen, levers, harten en nieren, één enkel groot brein met een stukje ruggengraat.
Niets daarvan. De kamer was vruchteloos en kaal. Het was geen ruimte om in te
leven. Hij vroeg zich af hoeveel mensen er hier al gestorven waren. Was het
licht in een ruimte ooit al zo geel geweest? Er lag een nicotinekleurige filter
over alles. Hij probeerde het gonzen van hun zielen te horen. Alleen de elektriciteit
in de leidingen en de stappen van de dokters en verplegers.
“Vijfentwintig jaar en het is de eerste keer dat je in een
ziekenhuis komt?”, had de dochter gelachen. Een gebruinde technicus zonder
mond. Alleen de rimpels rond zijn ogen verrieden dat hij gevoelens had. Hij
bedacht dat hij vast een zeiler was. Hij moest onwillekeurig aan reclames van Club
Med denken.
Zes boeken waarvan hij vond dat iedereen ze moest gelezen
hebben. Misdaad en straf, De meester en Margareta, Vaders en zonen, de Kreeftskeerkring,
Slachthuis 5 en Voor Wie De Bel Luidt.
Drie Russen en drie Amerikanen. De oorlog is gedaan, de wereld is mooi in twee gedeeld.
Drie Russen en drie Amerikanen. De oorlog is gedaan, de wereld is mooi in twee gedeeld.
De russen: bijna ondoordringbaar, religieus, diep en
melodramatisch, maar ook lichter dan een veertje. De Amerikanen: seksueel,
speels, altijd op de oppervlakte maar
nooit ver van de kern.
Wat waren hun boodschappen, wat dreef hen? Waarom had hij hen gelezen? Waar gingen al die teksten over? Hij kon het zich niet herinneren. Al zijn vragen leken slechts naar andere vragen te leiden.
Hij vroeg hoe laat
het was, maar de dokter begreep hem niet. Zijn tong voelde gezwollen aan.
“Je gaat nu slapen, hoor.” Een stem met een brede grijns met
kattentanden. Over de inktzwarte achtergrond druipen bloederige stromen. Slapen is verstommen. Hij probeerde
zich te verzetten, maar het harnas rond hem was loodzwaar geworden.
“Ze heeft een goede lach”, dacht hij. Hij probeerde het
woord “mooi” te mijden. Hij was bang dat hij zichzelf belachelijk zou vinden.
Maar “goed”, dat ging nog wel. Hij lag op zijn zij naar haar te kijken terwijl
zij op haar rug maar wat lag te lachen. Een uur ervoor, beiden nog aangekleed,
had hij haar glimlach minder goed gevonden, maar hij was best ook wel nog oké
geweest.
“Hoe heb je de penetratie gevonden?”, vroeg hij. Die had ze
best wel goed gevonden. Het strelen en het liefkozen mocht er ook wel zijn. “Ik
wil voor eeuwig bij je blijven”, wilde hij zeggen, maar in plaats daarvan zei
hij: “tien minuten”. Meer gelach. Hij kon zich niet inbeelden dat hij iets
grappigs had gezegd.
Hij typte een verhaal op zijn tekstverwerker en hij herlas
het en hij dacht: “ik schrijf met andermans handen en ik lees met een vreemde
stem. Ik ben mezelf onbekend geworden.” Hij printte de bladzijden uit en
scheurde ze kapot. Hij keek naar haar plek op de zetel.
Het was al half drie. Hij zette zich recht om nog een fles
uit de koelkast te nemen en hij vroeg zich af waar ze bleef. De grond kwam
vliegensvlug op hem af. Alsof hij op een vliegend tapijt was gestapt. Er was
niets solide aan de vloer. Het was nochtans een stevige van steen. Een dure. De
storm in zijn brein bereikte zijn bewustzijn net nadat hij had kunnen bellen.
Hij was sprakeloos. Waar zou ze nu zijn? Daarna duizend kleuren en een lauw
gevoel dat van zijn keel uit naar al zijn ledematen ging.
De eerste nacht in het ziekenhuis. Duisternis en de schaduw
van de planten. De zesde verdieping zou nooit zo veilig mogen lijken.
“Als het ding an sich bestaat hoop ik dat het lelijk is”,
dacht hij, “want wat zou er anders het punt van zijn dat we het niet gewoon
kunnen zien?”
Lelijke dingen: hijzelf in zijn puberteit, de asbak van zijn
moeder, wat hij tegen haar zei toen ze toegaf dat zij hem niet wilde houden. “Lelijke,
stomme, talentloze, middelmatige hoer.” Dingen die hij niet meende.
“Als god bestaat dan hoop ik dat hij niet houdt van
technocraten”, dacht hij, “dan hebben we toch al één gemeen.”
De eerste ochtend in het ziekenhuis. Een vrolijk zoemende
jonge verpleegster die hem water en wat zompige boterhammen brengt. Een tweede
verpleegster, ouder en norser, die zijn polsslag meet. Hij maakt een grapje.
Eéntje lacht en de andere vraagt hem naar zijn “welgevoelen”. Hij knikt maar
wat. “Vrouwen zijn zoveel mooier dan mannen, al zijn ze nog zo nors”, denkt hij
en dan moet hij weer lachen.
De televisie gaat aan om elf uur en de oude vrouw naast hem
verstomt al haar gesprekken. Het is alsof ze het universele signaal tot
stilzwijgen heeft gekregen. Op zijn scherm knabbelt een koala van wilde
eucalyptusplanten. Hij heeft een heel kleine piemel, zo’n koala, en met een
curvatuur, zo weet men te vertellen.
De dokter komt voor de middagpauze en hij bromt wat. In de
namiddag mag hij naar huis. Of hij blij is. Blij genoeg. De dokter beweegt even
zijn mondspieren, alsof hij zijn gezicht verplicht om haar spieren te trainen
ook al wordt er niet echt gelachen. “Hij heeft zeker en vast een zeilboot”,
denkt hij en hij kan het zilt ook al ruiken, “of anders heeft hij zijn piemel
niet goed gewassen.”
’s Middags vertrouwt zijn buurvrouw hem toe dat ze haar
vorige kamergenoot niet vertrouwde. Of toch niet zo erg. Het was wel een brave, maar er was iets dat
niet koosjer was aan zijn ras. Ze zegt dat ze zo haar redenen heeft om dat te
zeggen en ze tikt daarbij tegen haar neus. Hij vraagt zich af of ze de piemel
van de dokter ook heeft geroken, daarnet. “Wellicht niet”, bedenkt hij, “want
daarvoor zat ze te diep met haar tong in zijn reet.”
Hij wordt binnen een paar uren ontslagen en ze is er nog
altijd niet. “Ze gaat niet komen”, denkt hij. Hij vraagt zich af waarom hij de
vorige nacht heeft overleefd. Het lijkt allemaal zoveel moeite en zoveel gedoe,
al dat verder leven. Hij probeert de ademhalingsoefeningen die de vrouw naast hem kreeg voorgeschreven ook eens uit. Ze merkt er niets van.
Om half drie staat hij in zijn kleren van de dag ervoor op
het voetpad voor het ziekenhuis. De zon maakt alles witter en echter dan het feitelijk is. Tussen de atomen bevinden zich vreselijke leegtes, zo herinnert hij zich, en terwijl hij zijn
eerste stappen zet vreest hij dat hij ertussenin zal vallen.
Maar niets gebeurt,
het voetpad blijkt niet eens elastisch mee te veren met elke stap die hij zet. Hij denkt: "Ze is weg voor altijd", en hij zou willen
huilen, maar in plaats daarvan gaat hij een broodje eten. Hij bestelt een broodje dat Martine heet. Hij
vindt het een grappige naam voor een broodje en denkt: “Er valt altijd wel wat te lachen.” Hij geeft zijn broodje een zoen en de mensen fronsen.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten