vrijdag 22 april 2011

Rijst

Terwijl mijn geest ten onder gaat in de ruines van deze verloren wereld denk ik aan al wat ik ooit heb gehad, en ik ween. Een doorzichtige wand scheidt mijn lichaam van het voorbijflitsende landschap, van de voorbijrazende woestijn van oleanderkleurige organismen. De natuur buiten imiteert mijn gebaren binnen, dikke druppels vertroebelen mijn blik op de aarde die zich 360 graden rond me heen uitspant. Ik denk aan de eeuwigheid van wat altijd is geweest, van de aarde,van de bomen en van de lucht die we inademen, en besef dat mijn gedachten over permanentie en standvastigheid illusies zijn. Er is niets dat er altijd al geweest is, en alles is in zijn bestaan gebonden aan de voorwaarde van verval. Het verval heeft me gegrepen, en ik weet dat ik, hoewel ik nog jaren kan leven, voortaan altijd alleen zal zijn.

Ik ontmoette haar tijdens wat het laatste jaar van mijn formele scholing zou zijn, in een regen van rijst. Ze gooiden de rijst over mijn beste vriend en zijn kersverse vrouw, als een hagelwitte regen. Hij droeg een grijs pak en een kostuum van de beste stof, en het scheen me een duur pak te zijn, hoewel ik over zulke dingen nooit veel heb geweten. Ik was zelf gekleed in een sjofel zwart pak met vale schoenen, die ik had nagelaten te poetsen. Met een zekere volhardendheid keek ik glimlachend naar het koppel, naar hun gebaren en glimlachende hoofden en ik wist zeker dat ze bij elkaar hoorden. Er was natuurlijk geen enkele observatie in de natuur die daar een sluitend bewijs voor kon geven en misschien had hij haar zelfs nooit ontmoet als ze niet relatief dicht bij elkaar waren geboren. Maar de steriele conceptuele spelletjes van metafysici en de droge empirische bewijzen van wetenschappers konden me niet overtuigen van mijn simplistische overtuiging, ze konden me niet bekeren tot het tegendeel van mijn zekerheid dat deze mensen bij elkaar hoorden te zijn.
Toen ik in de opgestelde rij van vrolijken aan de uitgang van de kerk stond en het rijst over mijn hoofd regende en ik per ongeluk haar hand aanraakte had ik een soortgelijk gevoel. Ik keek haar aan en ik wist dat ze bij mij hoorde, dat we bij elkaar hoorden, als twee porseleinen herdersfiguurtjes in de kast van een ouwe vrouw met burgerlijke hobby’s.

Het moet je maar overkomen, iemand als ik ontmoeten. Ik raakte haar hand aan, stamelde pardon en dacht met één of ander primitief deel van mijn brein “die hoort bij mij, voor altijd”. Ik dacht het onwillekeurig en het leek me meteen de basisgedachte van ongeveer elke engerd of viezerik op de hele wereld te zijn. Ik besloot om mijn ware gedachten een tijdlang voor haar te verbergen en ze veel later maar naar boven te halen, of zelfs helemaal niet. Nog iets wat een echte engerd, een stalker of een pervers iemand vast als gedachte zou gehad hebben. Ik voelde me minder en minder in mijn nopjes, daar met haar in de regen van rijst, met al mijn absolutistische gevoelens diep vanbinnen. Ze beantwoordde mijn gestamelde verontschuldigingen met de verzekering dat onze onwillekeurige aanrakingen, waarnaar ze verwees als ‘het’, niets waren. Ik was daar natuurlijk niet van overtuigd maar vertelde het haar niet. Hoe kan overtuigd zijn dat iemand voor altijd bij je hoort maar toch van in het begin zoveel voor haar verzwijgen? Het is allemaal onbegrijpelijk als je ons mensen als rationele wezen zou beschouwen. In werkelijkheid zijn we allemaal angstige primitieve beesten, bang voor de minste verschrikking. Ik vroeg haar hoe ze mijn vriend kende, en ze bleek hem helemaal niet te kennen maar ze kende zijn vrouw wel. Daarna zei ik dat mijn mond plakte. Het was de eerste eerlijke zin die ik tegen haar uitsprak. Ze lachte. Ik begreep niet goed waarom ze dat deed, maar ik deed hetzelfde. Handelingen die je niet begrijpt zijn vaak de beste handelingen, je hoeft zelfs niet te proberen om ze uit te leggen, omdat ze toch aan elke verklaring weerstaan. Dat is wel geruststellend, ergens, het bespaart zoveel nutteloos denkwerk. Laten we even verder springen.

Ik nam enkele dingen uit het badkamerkastje en propte het in de grote lederen tas die ik naast haar op het bed had gezet. Ik keek naar haar met blauwe aders overwoekerde witte bleke lichaam. Ze lag dood op mijn matras, met haar hoofd en haren een beetje over de zijrand. Ze lag wat scheef op het bed, alsof ze zich in haar dood tegen te veel meetkundige precisie had verzet. We woonden in een sjofele motelkamer aan de rand van de laatste stad van de wereld, een drukke, maar slinkende waar nog niet iedereen was besmet. Ze was de week ervoor beginnen beven en ze had een hele nacht wakker gelegen om over hagedissen te praten. Ze had nog nooit eerder zo een fascinatie voor hagedissen aan de dag gelegd. Ik lachte en ik luisterde naar elk woord dat ze me vertelde, ook al wist ik dat er ergens iets fouts aan het gaan was in haar brein en dat ze niet echt wist waar ze over sprak. Volgens haar theorie over hagedissen aten de beesten het liefst chocoladepasta van een degelijk merk. Dat was omdat hagedissen ondanks hun stoïcijnse en hardleerse uiterlijk eigenlijk culinaire snobs waren. Dat maakte hen tot moeilijke huisdieren en vaak tot onmogelijke disgenoten, maar je kon wel ook heel veel van hen leren. De echte smaak kon je van hen leren, vertrouwde ze me toe toen ik er haar naar vroeg. En daarna riep ze nog een aantal keer “de echte smaak”. Ze bleef doorratelen tot ze bijna niet meer kon spreken, waarna ze doodmoe in slaap viel. Toen ze wakker werd was bijna al het leven al uit haar verdwenen. Ik legde haar hoofd in mijn schoot en zag dat er een doorzichtig wit vel over haar ogen was gekomen. Ze moet vanaf dat moment stekeblind geweest zijn. Ik legde haar hoofd op mijn schoot en ik keek naar haar en ik glimlachte niet meer om haar gerust te stellen, want ze was zich slechts van weinig nog bewust. Ik keek eerlijk gezegd maar triestig, omdat het ook zo triestig was, de hele situatie. Ze prevelde af en toe een woordje over hagedissen, en telkens ze haar ogen sloot dacht ik dat ze niet meer open gingen gaan en uiteindelijk was dat ook zo. Het was godverdomme zo treurig, dat kan je met deze dwaze stompe woorden niet zeggen, de menselijke taal is te onnauwkeurig. Ik was de enige mens in de kamer, dus ik sprak tegen mezelf, om mezelf te troosten, maar al wat ik zei klonk als een banale leugen, als een sprookje voor een debiel kind.

Ik was zo verliefd op haar geworden dat het me niet stoorde dat we elkaar met het banale “lieveke” aanspraken, hoewel ik als ik andere mensen het woord hoorde uitspreken steevast een rilling van afgrijzen door me heen voelde gaan. De eerste avond dat we samen sliepen legde ik haar in mijn bed aan de binnenzijde, tegen de muur, zodat ze niet zou kunnen ontsnappen. Ik was doodsbang dat ze zou opstaan en uit mijn ledikant zou stappen als ik zou slapen en dat ik in een lege akelige nachtmerrie wakker zou worden. Ik was al zover heen dat ik het meende, dat van die nachtmerrie.

We hadden allebei behoorlijk wat gedronken de eerste avond en ik liet mijn lippen met zoenende smakken over heel haar lichaam glijden. Ik vertelde haar opnieuw dat mijn mond plakte en ze zoende me. Ik had weer die rare sensatie van bij elkaar horen, maar mijn grote brein vond het maar wat belachelijk.

Weet je, brein, ik heb jou ook altijd belachelijk gevonden, je snapt er ook niets van, je snapt nergens iets van.

Op een bepaald moment werden de grenzen van het land gesloten en mocht er van nergens nog iets of iemand het land in. Je mocht wel nog het land uit, maar er was niemand die echt een reden had om dat te doen. Buiten het land was er niet zoveel anders dan binnen het land. Iedereen ging aan een rottempo het hoekje om. We werden compleet zelfvoorzienend, onze nobele natie, wat met de al sterk gereduceerde bevolking eerlijk gezegd ook geen probleem bleek te zijn. Voedsel was bijvoorbeeld geen probleem, de moeilijkheid lag hem eerder bij het vinden van gezonde monden om het voedsel aan te geven. Lijken kunnen niet goed kauwen, hoewel ze wat verteren betreft best hun mannetje staan. Toen men de grenzen sloot wist ik dat we allemaal verloren waren. Als je de dood in een doos laat en die doos vervolgens hermetisch sluit zijn alle inwoners van het ding reddeloos en onherroepelijk verloren. De regering leek het echter wel een goed idee te vinden om het totale isolement op te zoeken. Nooit eerder heb ik zo een vreselijke bende zelfvoldane grijnzen gezien als toen, op het moment van de grootste rampspoed van de mensheid. Iedereen ging kapot en zij vonden zichzelf geweldig. Het kon me allemaal niet zo erg verbazen, het menselijke ego is een ongelooflijk stuk stront.

Toen we uit onze stad vluchtten, na onze tranen en snikken en onze weeklachten aan de goden en het gebrek aan goden omdat al wie we ooit graag hadden gezien al was gestorven, schreven we een testament op elkaars buik. Nooit eerder was mijn zekerheid dat we bij elkaar hoorden door zoveel biologisch bewijs ondersteund. Het simpele feit dat we beiden virale golf na virale golf overleefden leek een teken uit den hoge dat de schepper, de boetseerder, het astrale ei, de opengespleten aardegod of de spuwende kinderslang ons gunstig toegenegen was, ons beiden, als één entiteit een dikke pluim gaf en zei “doe zo voort” of “Goed bezig, mannekes”. Natuurlijk was er ook ruzie tussen ons zo soms, en ook strijd, maar alles werd weggeveegd door het simpele feit dat we allebei bleven bestaan. Het was een behoorlijk significant iets dat blijven bestaan, het was bijna niette geloven dat het voordien zo evident had geleken.
We verlieten onze stad en trokken op weg naar de laatste stad van de wereld. Het duurde maanden voor we die bereikten. We gingen met de fiets. Dat ging verbazend vlot vooruit. Erg veel verkeer was er niet, en we meenden dat het levensbedreigende dodelijke globale virus en het einde van de wereld en van die dingen daar een belangrijke rol in speelden. De rampspoed had ons komisch talent hoegenaamd niet aangetast.

In het toeristisch bureau van de laatste stad van de wereld vertelden ze ons dat we een kamer kregen toegewezen, maar dat er plannen waren om de stad vrij spoedig te evacueren naar het oosten, naar de echt allerlaatste stad van de wereld, omdat het virus ook her en der al was uitgebroken. We zouden een oud treinspoor gebruiken en met een trein ver het Aziatische binnenland inrijden. Ik geloof dat we het wel grappig vonden, dat er nog mensen bestonden die dachten dat we ergens veilig waren. We waren ook blij dat we tenminste niet naar Azië hoefden te fietsen.

We sloten ons op in onze kamer en vreeën en dronken en aten ons te pletter. Ik had geen angst dat ze me ooit voor een andere man zou verlaten, met het einde van de wereld en de bijna virtuele uitroeiing van de menselijkheid en van die dingen. Voedsel en drank waren er ook al genoeg, het aanbod oversteeg de vraag plots vele malen. Dat ging natuurlijk allemaal niet blijven duren. Ik vertelde haar dat het een illusie was om te geloven dat niet alles voorbij zou gaan. Daar moest ze om lachen. Het was, hoe je het ook bekeek, geen grappige uitspraak, maar ik denk niet dat ze lachte omdat het grappig was. We waren dolgelukkig op één of andere manier, daar in onze sjofele kamer. Dat duurde wel even. Toen begon ze plots over hagedissen te praten.

Ik overwoog om ook een karton met kookbuiltjes rijst in mijn koffer te laden maar ik zag af van het idee. Ik opende de builtjes en goot ze over haar dode lichaam, vooral over haar hoofd. De rijst verspreidde zich over haar gezicht en bleef op haar lippen, voorhoofd en in haar haren rusten. Ik ontblootte haar buik en kuste mijn testament van haar huid. Haar laatste ritueel was een oefening in absurdisme. Er zou niemand zijn om mijn laatste wil uit te voeren. Ik nam haar hand vast en zei haar dat mijn mond plakte. Omdat ze zweeg zei ik haar zelf maar dat het niets was en ik huilde een beetje, maar ook niet te veel. Daarna verliet ik de kamer.

Er zat bijna niemand in de eerste klasse van de trein, en de andere overlevenden leken niet veel nood te hebben om met me te spreken. Een koppel zat voor me aan de andere kant van de wagon. Ik kneep mijn ogen toe en probeerde te bepalen of ze bij elkaar hoorden, op een metafysisch niveau, zoals ik en zij bij elkaar hadden gehoord, maar ik kon er niet echt veel van maken. Ze leken me een doodgewoon stel te zijn, ze waren uitgedost alsof ze samen een dagje naar de zoo gingen. Ik keek naar zijn handen, die de hare vasthielden. Ik voelde er niets bij.

We bewegen van nergens naar nergens. De tijd die we hebben is door het tijdloze gereduceerd tot luttele resterende uren, dagen, jaren, eeuwen. Niemand kan me zeggen wat er met ons zal gebeuren. De wetenschappers die alles probeerden te voorspellen hebben gefaald en de analytici die betekenis probeerden te geven aan de gebeurtenissen zijn onder het gewicht van de werkelijkheid platgedrukt. De waarheid is dat we niets kunnen zeggen. De waarheid is ook dat we dagenlang kunnen praten. Stilte of woorden maken geen ene zier meer uit. De zelfvoldaanheid is uiteindelijk van hun gezicht gewreven, hun arrogantie is verdwenen. Ik laat de droefheid als een deken over me heen komen en sluit mijn ogen, ik droom van vliegende rijst en dode vrienden, van zoenen op buiken en terloopse aanrakingen die alles veranderen. Wanneer ik mijn ogen open zijn we nog steeds aan het rijden. Op mijn buik lijkt de aanraking van haar handen als hete kolen te branden. Ik sta op, ga bij het andere koppel zitten en begin over hagedissen te praten.

Geen opmerkingen: