woensdag 29 december 2010

De geschiedenis van de westese wijsbegeerte.

Thales en zijn vrienden, de klassieke filosofen, besloten op een dag om een excursie te ondernemen om de filosofische vriendschapbanden wat steviger te maken. Er was de dagen ervoor heel wat gekibbeld en iedereen meende dat een wandeling allen goed zou doen. Op een bepaald moment liepen de wijsgeren voorbij een wilde rivierbedding.

“Mooi water!”, zei Thales, “dat is vast de oorsprong van alle leven!”

De meesten knikten en bijna iedereen verklaarde luidop zijn welbevinden. Iedereen behalve Thales’ vriend Anaximenes, die niets zei. Hij staarde naar boven en bevond zich klaarblijkelijk in hogere sferen.

“Niet akkoord, Anaxi?”, vroeg Thales kameraadschappelijk, en hij gaf de man een vriendschappelijk klopje op de schouder. Anaximenes viel echter totaal uit de lucht, brak zijn nek en was op slag morsdood.

Iedereen stond er maar wat ontredderd bij, behalve Socrates, die zich geen vragen stelde. Ook Parmenides scheen het niet goed te begrijpen.

“Is hij dan niet altijd al dood geweest?”, vroeg hij zichzelf luidop af. Heirakleitos gaf hem hierop een lap tegen zijn voorhoofd, waardoor hij in de rivier viel en terstond verzoop.

“Nu zijn er al twee dood!”, riep Seneca, “Dat moet het lot zijn!” Maar niet iedereen was daarvan overtuigd en velen hadden het gevoel dat er toch iets ondernomen moest worden. Pythagoras stelde voor om muziek te maken, maar dat vond bijna iedereen ongepast.

“Ik heb een Idee!”, zei Plato, waarop hij zweeg.

“Kan je iets concreter zijn?”, vroeg Aristoteles.

“Als je goed nadenkt weet je het al”, zei Plato. Maar hoe ze hun hoofd ook braken,
niemand scheen op het Idee dat Plato bedoelde te kunnen komen.

Protagoras suggereerde om aan Anaximenes en Parmenides zelf te vragen of ze dachten dat ze dood waren. Ze deden dit. Na een tijdje proberen bleek er echter geen antwoord te komen. Voor Epicurus was de maat vol.

“Foert, als ze niet willen antwoorden laat ze dan liggen, mijn vrienden waren het toch niet. Ik ga in mijn bloot gat in mijn hof liggen”, zei hij en hij vertrok, op de voet gevolgd door een geïntrigeerde Diogenes van Sinope, hobbelend in zijn ton.

Het hele voorval leek op een impasse te gaan uitdraaien, maar het toeval wou dat ook de middeleeuwse filosofen net die dag een excursie hielden. Eriugena had hen immers beloofd om eindelijk eens uit te leggen wat de vier naturen van de Heer nu eigenlijk waren. Hij riep iedereen samen en liet hen plaatsnemen voor de grote theofanie. Toen iedereen neerzat had hij naar het plafond gewezen en “kijk daar den heiligen geest!” geroepen. Toen iedereen naar boven keek had hij het op een hollen gezet, recht het woud in. De woedende bende had daarop vloekend de achtervolging ingezet.

De opgejutte groep Middeleeuwers bereikte de rivierbedding en Augustinus zag meteen dat er iets mis was. De klassieke filosofen biechtten hem terstond op wat er gebeurd was, dat er al twee filosofen gestorven waren en dat ze niet echt nog durfden bewegen uit vrees voor meer doden.

“Ho maar, twee doden, dat is niet erg”, zei Augustinus, “ze waren vast toch al verdoemd, niets aan te doen. We zien ze terug tijdens het laatste oordeel.”

Terwijl Augustinus zo sprak was Pelagius helemaal rood aangelopen. Hij vloekte eens maar zweeg uiteindelijk toch, want Augustinus kreeg meestal gelijk van de overigen.

Thomas van Aquino vond het hele probleem maar triviaal en zei dat ook.

“Met alle respect voor de klassieken, maar de echte vraag is hoeveel mensen de heer zou kunnen doen sterven, gesteld de beperkte deelbaarheid van de tijd”, zei hij, “we kunnen het antwoord vinden als we het goddelijke licht laten schijnen.” Hij meende het.

Iedereen vroeg zich echter af waar hij het over had en menig wijsgeer voelde zich een beetje geïntimideerd door zijn formele eruditie.

Giordano Bruno, die altijd al een beetje een durver was geweest, trok zijn stoute schoenen aan en zei; “de kosmos is oneindig en er zijn natuurlijk nog vele werelden, dus de heer kan oneindig veel mensen laten sterven.”

De middeleeuwse filosofen waren geschokt en ook Thales en de zijnen keken niet echt tevreden. “Wil je soms zeggen dat God niet bestaat”, vroeg Anselmus van Canterbury,” ik heb het bewijs nochtans bij mij hier!” Hij flapperde met een papier, maar stak het vlug terug weg zodat niemand kon lezen wat erop stond. Bruno stotterde dat hij het zo niet bedoeld had, maar ze luisterden al niet meer. Er werd besloten tot drastische maatregelen. Ze besloten om Bruno in brand te steken. Boethius, die altijd al een zachtaardig en troostend karakter had gehad, ging ongemerkt dichtbij Bruno staan en fluisterde: “Ik zou wel helpen, maar ik ben bang dat ze me dan zouden wurgen.”

Ze sprokkelden hout, bonden Bruno aan een paal en maakten aanstalten om hem in brand te steken. Augustinus twijfelde echter.

Hij zei: “Ik twijfel.”

Hij had de woorden nog maar net uitgesproken of René Descartes, die zich al de hele tijd achter een boom verstopt had, kwam te voorschijn. Hij nam de toorts uit de handen van de kerkvader en wierp hem zonder verder nadenken op de brandstapel.

“Als er twijfel is, mag je zeker zijn!”, zo verklaarde hij zijn boude actie. “Dat weet ik nog zo niet”, zei Immanuel Kant, die nu ook vanachter een boom sprong, “maar het is goed dat je erover begint.” “Hij was alleszins een staatsgevaarlijk figuur,die Bruno”, zei Thomas Hobbes, die op zijn beurt uit de kruin van een grote eik kwam gesprongen.

Meer en meer moderne filosofen sprongen nu vanachter de bomen in het woud en de Klassieken en de Middeleeuwers voelden zich meer en meer in het nauw gedreven. De bisschop van Berkeley wist hen echter gerust te stellen met de mededeling dat hun aanwezigheid waarschijnlijk toch allemaal maar een droom was van iemand anders. Karl Marx en Friedrich Engels waren niet geamuseerd.

“Een typische opmerking van een bourgeois kapitalist”, zei Marx en hij streek zijn baard glad,“als het een droom is mogen we uitgebuit worden, wil je waarschijnlijk zeggen.”

Een felle discussie tussen de twee ontstond, alhoewel Berkeley volhield dat het geen discussie was maar een monoloog. Adam Smith moeide zich echter en Marx werd door een onzichtbare hand de mond gesnoerd. "Ik voel mij soms zo verkeerd geinterpreteerd", morde hij nog, maar de hand drukte al snel al zijn bezwaren weg.

In de stilte die ontstond vroegen de timide middeleeuwers aan de modernen of ze er goed aan hadden gedaan om Bruno in brand te steken, of niet.

“Was het in overeenstemming met het subjectief beginsel van uw wil?”, vroeg Kant. Maar dat wisten ze niet. Blaise Pascal vond het allemaal maar huiveringwekkend en zei hen dat ze in hun hart moesten kijken. Erasmus zei dat het niet echt humaan was om iemand in brand te steken, maar hij werd weerlegd door Hume die zei dat humaniteit niet door feiten bepaald werd. “Ach ja, wie kan dat nu wat schelen, als het maar werkt”, zei John Dewey en velen gaven toe dat daar wel iets in zat.

“Maar hoe weten we dat God het zo wil?”, vroeg één of andere kerkvader timide.

“God?”, riep Feuerbach uit en hij begon smalend te lachen. “God bestaat niet!”

Hierop ontstond er zo’n ruzie dat alles gewelddadig uit de hand leek te gaan lopen. Hume smeet aan de lopende band boeken in het vuur en Nietzsche sloeg mensen met een hamer op het hoofd. Levinas bedekte zijn ogen en huilde zilte tranen, hij vond het echt geen gezicht. Wittgenstein trok zich niets aan van de hele scene, zette zijn ladder tegen een boom, kroop erop en begon kastanjes te plukken.

Husserl sloeg de ruzie van een afstand gade en zei “Ik vind het echt een fenomeen! Maar het is moeilijk om de essentie nog te zien.” “En het ergste moet nog komen”, opperde Schopenhauer. “Zo’n vaart zal het wel niet lopen! We leven uiteindelijk in de beste van alle werelden”, zei Leibniz, waarop Voltaire smalend lachte. “Jij hebt gemakkelijk praten, meneer de aristocraat.” Marcuse, Horkheimer en Adorno probeerden kritisch te blijven, maar wachten af tot Marx iets zei. Die zat echter in een hoekje te mokken en de internationale te zingen.

“Ach reageer er niet op”, zei Russel tegen Leibniz, “wat hij zegt is toch niet logisch!” Als uit het niets maakte Wittgenstein zich kwaad van op zijn ladder. “Iedereen zou beter zwijgen waarover ze toch niet kunnen spreken, hoe kan ik mij nu zo concentreren op het plukken van mijn kastanjes?”

Zijn woede was zo groot dat niemand nog een woord durfde zeggen, en Hegel uit pure angst zelfs de Geest liet. William James, altijd al de meest pragmatische van de bende, liep naar Wittgenstein en stampte zijn ladder om, waarna die zijn nek brak. Zijn mand met kastanjes viel recht voor de voeten van Sartre die ze gretig binnenhaalde. Iedereen was verbouwereerd door de daad van James en het werd muisstil in het bos.

“Niemand moet James veroordelen”, verbrak Heidegger de stilte, “wat hij deed was uiteindelijk perfect te begrijpen vanuit de tijdsgeest.”

“Gij zijt ook nogal nen totalitarianist”, riep Hannah Arendt woedend uit.

“Het zal Tijd Zijn dat iemand dat zei!”, riep Heidegger uit.

“Iedereen is toch vrij om te doen wat hij wil!”, viel Sartre Heidegger bij, wat velen verraste, aangezien de twee vaak ruzie maakten.

"Vrij of niet. Je hebt wel alle kastanjes voor jezelf gehouden, je had ook wel even aan de minder fortuinlijken kunnen denken!", zei John Rawls beschuldigend tegen Sartre. Hierop ontstond er een handgemeen tussen de twee waarbij Sartre uiteindelijk met de sluier van Rawls gewurgd werd.

De kastanjes werden hierop herverdeeld. Alweer viel er een moment van stilte over de groep.

“Dat is toch geen rechtvaardigheid, ik heb evenveel kastanjes gekregen als de rest maar ik heb er wel veel harder voor gewerkt!”, snerpte Nozick opeens. "Jij, boef! Ze zouden je moeten disciplineren en in de gevangenis moeten steken", riep Michel Foucault, die zijn kastanjes voor geen geld ter wereld wilde afgeven. Iedereen begon nu door elkaar dingen te roepen over rechtvaardigheid en kastanjes.

De discussie liep nog harder uit de hand toen Kierkegaard plots ironisch begon te doen over de kastanjes van de anderen. Het leek maar een kwestie van tijd voor er weer een dode viel.

“Hola, wacht eens even!”, riep plots iemand met luide stem. Iedereen keek op en stopte met knokken.

Het was Lyotard. Hij wees op zijn horloge. “Ik zie hier net dat het narratief gedaan is”, zei hij, “dus we gaan beter naar huis.” Er volgde wat gemompel en gemor. "Het heeft hier misschien al lang genoeg geduurd", zei Bergsson,"maar dat is natuurlijk subjectief." Maar dat vonden de meesten ook maar zever.

Fukuyama beaamde wat Lyotard had gezegd. “Het is beter dat de geschiedenis hier eindigt”, zei hij.

Derrida probeerde nog om een andere interpretatie af te dwingen maar uiteindelijk werd hij door Nietzsche overhaald om ermee te stoppen.
“Het heeft toch geen zin”, zei hij, “dus we kunnen ons maar beter op café gaan amuseren met dionysische liederen zingen.” Plato zei: "Een goed Idee", en daarmee eindigde de woudtrip ongeveer zoals hij begonnen was.

Het hele gezelschap sprong in de auto van Camus en reed naar de bar aan de rand van het woud. Ze waren alweer een dag ouder en heel wat wijzer, maar nog steeds geen wijzen.

1 opmerking:

Anoniem zei

Beste Frank,

Puike poging maar dat kan toch allemaal wat korter en veel vager. Vooral veel vager.

Bij aanvang was alles water, aarde, vuur, lucht of getal. Dat duurde tot er op een goede morgen een pienter baasje opstond en uitschreeuwde dat niet alles water kan zijn en bijvoorbeeld ter zelfde tijd ook vuur kan zijn. En mocht dan toch alles vuur zijn en geen water, dat het daardoor uitgesloten was dat alles dan ook getal was of lucht. Tenzij alles niet alles is, voegde hij er aan toe, en dat alles een metafoor zou zijn voor alles wat iets was bekeken vanuit één ding. Zijn volgelingen besloten dan dat alles relatief was. Anderen waren daar ronduit tegen. Zij fixten het zo dat het relatieve bij elk individu gelijk was en dat de mensen zich in het relatieve konden verenigen. Omdat dat zo moeilijk was fantaseerde men collectief dat voor alles relatief werd alles met zichzelf samenviel. Toen kwamen ze geregeld samen om zich allemaal naar alles te richten. Je begrijpt wel, om te kunnen omgaan met het relatieve.

Toen alles niet meer alles was begon men alles op te tellen. Van de ene rekensom kwam de ander. Opnieuw stond er iemand op en schreeuwde dat de optelsom niet meer overzichtelijk was. Op dat moment ontstonden er echter twee clans. De ene clan vond dat er geselecteerd moest worden zodat de optelsom minder lang zou worden. De andere clan vond de deling uit zodat het ook bij hen opnieuw overzichtelijk werd. Het duurde echter niet lang voordat beide clans zich met problemen geconfronteerd zagen. Toen iedereen het beu was zag de anticlan-clan het licht. Het regende anticlan-clans. Ook de anticlan-clan geraakte het niet eens maar wisten zich te groeperen in de pro-anticlan-clans. De menigte echter werkte hard om geen standpunten in te nemen en zo te vermijden een pro-anti-pro-anticlan-clan te worden. Met dank daarvoor want dat leest echt niet makkelijk.