donderdag 20 oktober 2011

Vernon

Vernon, je loopt mijn shit echt op te fucken,
Omdat je na onze tijden van bevroren pizza en online war,
Weer in het heimatlige Duitsland zit te plukken,
Aan je ouwe katholieke en muffe heremietenhaar.
En je, jezelf ondanks, toch zoals je vader bent geworden,
Je zei, schuimbekkend uit je mondhoeken,
Of toch een beetje woest,
Misschien is dat ook wel overdreven,
Maar je was pissed als een emmer,
“China is een salonfähige dictatuur,
Het proletariaat heeft er niets in de soep te brokken,
Ze hebben niets,
Behalve de keuze om te sterven,
Als ze het allemaal te zwaar vinden,
En dan nog moeten ze eerst,
Achtenveertig formulieren invullen,
Maar onze intellectuelen, och,
Die vinden het reuze,
China, wat een land, hoera,
Oke dan, akkoord,
Als je er niet hoeft te wonen,
Het heeft mooie tempels.”
Vernon, wat was ik met je statements,
Je verdronken ogen vol politieke leuzen,
Je kon altijd het luidste roepen,
Was ook de scherpste van de bende,
Er moest geen halfdoorbakken linke hipperd zonder argumenten,
Geloven dat hij zijn bek open kon trekken, of oreren,
Voor een altijd lege kerk,
Want je sloeg al zijn coole tanden in,
Dialectisch dan, en metaforisch ook,
Maar hij bloedde er daarom niet minder om,
Je had alles, was mijn favoriete nihil dat niets rond zich maakte,
Voor je een godverdomd mysticus werd,
En op jezelf ligt te sterven,
Met tranen in je ogen,
van "oh boe hoe hoe, wat is God toch machtig,
ik denk dat hij net in mijn reet is klaargekomen."
Toen je, schreeuwend naar de rijken met hun bergen,
En zat en murmelend en met brakend gemoed,
De gal over de wereld spoot, maar de goedheid bezong,
“We hebben niet minder tragiek nodig maar meer.”
Was je een mens onder niet-zo-mensen,
En bijna-beesten meestal, vooral op vrijdag,
Als het werken was afgelopen, en ze allemaal tegelijk,
In je werkloze rijk binnenstroomden, en je,
Bommend en brommend, lelijk en grijs met je armen op de bar,
Een verfomfaaide presse papier, een zwaarwegend mens,
Kapotgedrukt onder zijn eigen massa,
Zei,
“Het is niet omdat het leven farsicaal is,
Als een grote domme grap,
Dat je voor niets of niemand nog ontzag moet hebben,
Of je verschoond bent van het kosmische plan,
Dat slechts uit één woord bestaat.”
En als er één iemand was die naar je luisterde,
En je wijsheid door je voddig vel heen zag,
En vroeg welk woord, dan zei je,
“Als je daar godverdomme naar moet vragen,
Dan ben je het niet waard dat ik het je vertel.”
Laten we maar niet denken,
Aan wat je bent geworden,
Of de lust bekruipt me nog om naar je toe te komen,
Met de slee, de paardentram of desnoods zelfs vliegend,
En nu ook zelf alle tanden uit je bek te meppen,
Jij ongelofelijk hypocriete zeikerd.

Geen opmerkingen: