zaterdag 6 november 2010

Winterparade 2010 AD

In december kwam het hardste in ons naar boven
En werden we schelpen, in onszelf vervat,
Het licht week en de schemer van dagen,
Brak in onze gelederen binnen.

Ze nam een lange trek van haar sigaret,
Zweeg en staarde naar boven.
“Hoe zou het zijn om op Mars te leven
En van daaruit alle nachten de sterren te zien?”
Ik haalde mijn schouders op en voelde,
Dat ik als ik dit niet wist, ik wel nooit iets zou weten.
Ik zei:
“Vrienden beginnen te vallen,
Als vliegen, als gekke rupsen,
Achterdochtig om ingebeelde spinnen,
Huilend en slijmend heel de weg,
Het is een zielig spel.
Het is weer zover, de tijd is daar,
We zouden ze moeten redden,
Maar ik heb ook mezelf nog op te rapen.”
Ze keek naar me met die blik van nooit van mijn leven,
En ik greep haar arm en drukte op haar longen,
Waarna de tranen zo in haar ogen schoten,
Automatisch, ze leek wel een machine.
“Het is weer herfst en winterkomst,
Spoedig zal het winter zijn.”
Ik knikte, ik vond het zelf ook wel vreselijk,
Maar het ontbrak me aan middelen om het te tonen.
We stonden op en gingen,
Ik sloeg de kiezels van mijn knieƫn,
Het bloed steeg me naar de ogen,
En bij het wandelen deed elke zucht me pijn.
Ik legde mijn arm om haar schouders,
En probeerde wel te lachen,
Maar niets was daar dat niet mislukte,
De bleke zon scheen vorst in mijn handen,
Haar gladde haren, rode kaken,
Haar vingers, ook al frisse haken,
Lieflijk de lucht die ze uit haar lichaam fluimde.

Ik kom niet los van al die winterbeelden
En de glimlach die plots toch verscheen,
Onverwacht en kort,
Als een filter over onze harten,
Als eendracht na te lang vechten,
En wat dan in onze geesten kwam gevlogen,
Zal me tot mijn sterven blijven achtervolgen.

Geen opmerkingen: