maandag 1 november 2010

Vectorenmeetkunde II

Hij wast,
Zijn van nut verstoken handen, schrobt,
Zijn grijze haren, baard, schedel, botten,
Hij voelt zich,
broos als Engelstalige barden,
maar hij heeft nu geen stem om nog te zingen.

Hij bleef,
Woedend op de barenzee,
Zijn huis was overal,
Zijn geest kon nergens rusten,
Hij hoort,
Zoete, sombere kreunen,
Hij droomt,
van een oud spektakel in de hal.

Ze is al lang verdwenen, maar
Hij ziet haar lachen op haar benen,
Haar gezicht fluistert in zijn lenden,
Blozend, jong en met witte tanden,
“Mijn liefde, mijn diepe zee, blauw en wild,
mijn verlangen, wijd en groot, onbezeten,
Mijn smart, mijn einde, mijn onverzettelijke
Doel,
Waarvan ik weg moest vluchten,
Zodat het me niet zou verteren.
Laat me rusten,
Ik ben een rots in de winter.”

Op de zijkant van zijn ledikant gezeten
Hij buigt zijn hoofd, brengt het naar zijn handen.
De lijn is in zijn voortgang haar basis vergeten
En kan overal heen behalve terug.
De ene richting van belang,
Is voor altijd afgesloten.

Hij denkt,
“Het valt wel mee,
Om zo lang te leven,
Maar het loont de moeite niet.”
Hij zet zijn hoed op,
Doet zijn laarzen aan,
En gaat door de deur,
Naar buiten, naar de regen.
In dit oord, om half zeven,
Vroeg, nog een dag,
Wanneer niets hem wacht.

Geen opmerkingen: