dinsdag 23 november 2010

Metafysica van de zedeloosheid.

Je zei,
“Er is geen leugen als de waarheid,
Dat fictieve gedrocht,
Dat ons, zogenaamd,
met wijsheid moet vervullen”,
En ik wist niet of ik lachen of huilen moest,

Ik beaamde luchtig dat het waar was,
"Dat wat je daarnet kwam te zeggen.
Zonder twijfel."
Ik knikte ook nog.

Met een sprongetje verwijderde je mijn handen,
Ik lag, met mijn lenden zichzelf omsluitend,
Op mij zij alleen in mijn witte dekens zonder leven,
Mijn lid en ledematen hingen slap over de matras.

Je ging staan, ik zag,
Je paarlemoeren gewrichten, hoorde
Je kraken over de plinten van ons huis,
Zo koud met ijsbloemen op de vensters,
Er was nauwelijks licht in de kamer, binnen,
En in de uiterlijke duisternis, buiten,
De warme gloed van zwart-witte gezichten,
En duivelse mensdingen.

“We zijn muizen in kartonnen dozen,
Doodziek en tam en bang voor alles,
En we maken geen enkele kans, vrijgelaten.”

Je voelde aan je hoofd, tastend met je vingers
alsof je er bloederige korsten zou bespeuren,
Maar er was niets aan de hand, en
De stilte was drukkender dan eender welke gruwel.

“Laat me nooit los”, zei je plots en
Kwam op je tenen naar me toe geslopen,
Je deed je slip uit en stak je handen in je plooi,
Als een gesmeerde machine ging je op me liggen,
en we besmeurden mijn laken.

Geen opmerkingen: