vrijdag 20 augustus 2010

De vechtjas

Wat is mijn lot? Wat is ons lot, als een ras van mensen? Waar zijn we eigenlijk, los van alle geografische en nationalistische onzin? Hoe is de werkelijkheid, hier en nu? Hoe was ze, vroeger? Waar gaat ze heen? Het zijn vragen die al jaren door mijn hoofd woeden, tussen de slagen op mijn ogen, mijn neus en mijn tanden heen. Ze zeggen dat kampers geen diepte hebben, dat we leven om te slaan maar niet kunnen denken. De wonden die ik in de wereld zie waren altijd groter dan diegene die mijn lichaam werden toegebracht. Mijn naam is Julius Kleimans, en ik ben een bokser.

Het eerste gevecht dat ik me kan herinneren was even onbenullig als mijn leven tot dat moment. Zoon van een kleine zelfstandige, onzeker en bleek en helemaal niet klaar voor de testosterongeladen wereld van de volwassenen, was ik ondanks mezelf tot een vrij sterke adolescent uitgegroeid. Ik was nooit een deel van de elite van pubers die de school en het weekend eromheen regeerden, hoewel ik erg naar een zekere statuspositie verlangde.

Op school was Penny de Kuttenman een figuur naar wie we enorm opkeken. Toen hij vijftien jaar werd had hij zijn vingers al in elke tienerpoes van de gemeente gestoken. Ze vertelden dat hij zijn eerste keer neukte toen hij nog maar twaalf jaar was. Ook al was zijn eerste vrijpartij met de grootste floezie van de gemeente, Mieke Mosterdtrut, een meisje dat makkelijker openging dan een schuifdeur, geweest, hij was door dit en andere verhalen een mythe geworden die onze jonge geesten niet losliet. Rond Penny hing een air van mysterie, geweld en erotiek en als hij ergens binnenkwam draaiden de hoofden eensgezind zijn richting uit. Hij reed met een glimmende brommer en als hij met grote snelheid door de straten zoefde leek niets hem te kunnen raken.

Veel later, toen ik al een bekende vechter was, vertelde hij me dat er van heel zijn stoere imago geen zak aan was. Hij verloor zijn maagdelijkheid aan een meisje op zijn zestien jaar, bleef zes jaar bij haar, trouwde met haar, maakte een kind bij haar en scheidde dan weer van haar. Ik vertelde hem dat ik enorm naar hem had opgekeken toen ik jong was, en dat hij me tot mijn eerste daden van verzet had aangezet. Daar keek hij wel van op.

“Je leek altijd zo onaanraakbaar en duister, ondanks je eenzaamheid”, zei hij.
“En sullig…”, vulde ik zijn beschrijving aan. Daar moest hij om lachen, maar hij kon me geen ongelijk geven.
“Nu ben je anders wel bekend”, zei Penny daarop, “en ik ben gescheiden en heb een kind dat ik niet meer mag zien.” Ik wist niet goed wat ik daarop moest zeggen. Het was geen vrolijk gesprek.

Als tiener nam ik Penny serieus, hij was een voorbeeld om na te leven. Ik dacht na over zijn succes, zocht naar oorzaken en verschillen met mezelf en besloot dat ik maar voor één aspect van zijn status echt talent had. Ik nam zijn gewelddadige imago over, zonder cool te worden, omdat ik niet wist hoe dat moest. Het kwam erop neer dat ik willekeurig mensen in elkaar begon te timmeren, zodat men tenminste over me sprak. Ik trad uit de schaduw en werd een tiran.

Op een dag liep Rudolph, een wat trage jongen die houtbewerking studeerde in de beroepsklassen, voor me op het voetpad toen ik naar huis ging. Achter mij liep een deel van de puberelite van onze school. Ik herinner me nog een blond meisje, ik geloof dat ze Vanessa heette, over wie ik wilde orgiastische masturbatiefantasieën had. Ik kon echter evengoed onzichtbaar geweest zijn. In haar sterrenstelsel was er maar plaats voor oudere jongens, popmuziek en bacardi breezers. Een zwartgallige eccentriekeling als ik zat ergens aan de andere kant van het universum, verborgen door de straling van duizenden grotere sterren.

Ik voelde haar zachte tred achter me op het voetpad. Ik kon haar ruiken en beeldde me in dat ik haar vingers op mijn schouder voelde. “Hey, wat is jouw naam?”, vroeg ze en er scheen licht vanachter haar hoofd te schijnen, alsof ze een cherubijn was. Haar lippen naderden zacht mijn verbaasde gezicht en ze plantte een zoen op mijn mond. Een explosie van gevoel straalde door mijn buik naar mijn middenrif en verlamde mijn hart voor een tel.

Toen ik ontwaakte uit mijn dagdroom liep ik nog steeds alleen op het voetpad, gevolgd door Vanessa en de uitverkorenen, en zelf de nog grotere loser Rudolph volgend. Het leek alsof ik heel mijn leven alleen zou zijn. Ik vroeg me triest af waar het heen moest met mijn leven en waarom ik er was als het toch maar was om ongelukkig te zijn. Ik wenste dat ik niet bestond.

Plots herinnerde ik me echter mijn analyse van Penny en het voornemen dat ik geen slachtoffer meer zou zijn. Ik besloot om Rudolph uit te dagen. Hij mocht er dan wel als een sukkel uitzien en traag praten als een ezel met balkangst, fysiek gesproken was hij een kolos. Als ik hem aankon zou dat mijn reputatie ten goede komen, besloot ik. Ik gaf hem een duw en noemde hem een dikke patatneuzige idioot. Ik raakte blijkbaar een delicaat punt want hij draaide zich meteen om en haalde uit naar mijn gezicht. Zijn vuist schampte langs mijn neus maar raakte me niet volledig. Ik bukte onder zijn volgende slag door en gaf hem met mijn rechtse vuist een harde klap tegen zijn voorhoofd. Hij wankelde even maar door mijn gebukte positie kon hij mijn hoofd in een klem nemen. Hij klemde mijn hoofd in zijn rechterarm en sloeg met zijn linkerarm in de richting van mijn hoofd maar miste onbegrijpelijkerwijs. Ik wist me los te rukken en een tel stond hij met zijn rug naar me. Ik sloeg erop los met mijn beide vuisten en schopte hem ook in zijn rug.

De rest van het gevecht verliep in een rode waas. Ik kwam maar bij toen we door een leraar van de school uit elkaar gehaald werden en met enige aandrang naar het bureau van de onderdirecteur geleid werden. De hele weg naar zijn bureau schreeuwde ik Rudolph verwensingen naar het hoofd. Hij bloedde hevig uit zijn neus. Ik had een schram op mijn voorhoofd en mijn vuisten lagen open, maar verder was ik ongedeerd. Ik had het gevecht gewonnen.

De onderdirecteur, adjudant Vossel, was een man van een 40 jaar met zilvergrijs haar en bruine ogen. Hij werd door leraren en leerlingen gelijk enorm gerespecteerd en had de eigenlijke leiding over de school. De eigenlijk directeur had een alcoholprobleem had en was een zwak en meelijwekkend figuur. Een jaar later werd hij ontslagen. Adjudant Vossel beval ons om in de gang te wachten, elk op een stoel aan weerszijden van de deur van zijn bureau. Toen ik met Rudolph in de gang zat was de spanning te snijden. Ik dacht dat hij me elk moment zou aanvallen, hoewel hij me geen moment aankeek. Het hing in de lucht, als een onzichtbare waterdamp op een hete dag aan de kust. Er gebeurde echter niets en na een tiental minuten riep de onderdirecteur hem naar binnen. Na nog tien minuten, die ik in totale stilte in de hoge gang met gladde vloeren doorbracht kwam hij weer naar buiten. Hij keek me niet aan en liep onmiddellijk de gang uit. Zijn ogen zagen rood. Ik vermoedde dat hij gehuild had. Hij liet de deur van het bureau van de onderdirecteur open. Ik zat nog tien minuten te wachten in de gang. De klok in de gang sloeg vijf uur. Ik behoorde al een uur thuis te zijn. Ik wist zeker dat mijn moeder in alle staten was.
Na nog enkele ogenblikken riep de onderdirecteur me vanachter zijn bureau met luide stem binnen in zijn kantoor. Hij gebood me om te gaan zitten, zonder me aan te kijken. Hij was naarstig aan het noteren en na nog een paar minuten stilte dacht ik dat hij vergeten was dat ik aanwezig was. Ik was het gewoon om onzichtbaar te zijn maar deze hele situatie gaf me een akelig gevoel. Toen sprak hij echter, opeens, en zijn stem klonk luid als een donderslag.

“Vertel me eens Julius, wat is er precies gebeurd?”, vroeg hij. Het leek me dat hij een zekere koele berekening in zijn stem had gelegd die ik eerder nog niet gehoord had. De berekening leek te zeggen: “Geen onzin jongen, want dan vil ik je.” Ik vertelde hem dat Rudolph me had aangevallen om mijn geld te nemen en dat hij me belachelijk wilde maken voor de anderen, of een dergelijke leugen. Ik sprak voor enkele minuten en zweeg toen. De onderdirecteur had zijn blik de hele tijd op me gericht. Hij zweeg. Ik was nogal een fervent lezer toen en vooral de Griekse mythen oefenden een grote aantrekking op me uit. Ik beeldde me in dat Zeus er zo moest uitzien wanneer hij vertoornd iets in overweging nam.

Plots sloeg hij keihard met zijn vlakke hand op de tafel. Ik wipte wel een meter op van mijn stoel en het geluid weergalmde door het hele bureau en de gangen, om nog een paar seconden als echo in mijn oren te zinderen.

“Je bent een leugenaar!”, riep hij. Hij vertelde me dat Rudolph hem het omgekeerde had verteld, dat ik hem had aangevallen, wat natuurlijk de waarheid was. “Die jongen is niet in staat tot leugens”, zei hij, wat me ook de waarheid leek te zijn. “Maar jij wel”, voegde hij er aan toe, “dus moet je wel liegen.” Hij bleef me in de ogen kijken tot ik uiteindelijk schuldig knikte en mijn blik moest afwenden. Hij knikte en prevelde in zichzelf, “Zie je wel, zie je wel”, alsof hij zichzelf een schouderklopje gaf voor zijn goede psychologische inzicht. Hij stond op van zijn stoel en stapte naar het raam. Met zijn handen achter zijn rug staarde hij naar de lege speelplaats, alsof daar iets oneindig fascinerends te zien was. “Schrijf me tegen morgen maar eens twintig bladzijden over je redenen. Noem het “waarom geweld geen oplossing is,maar een probleem” en leg het maar op mijn bureau.”, zei hij. Zonder zich om te draaien vertelde hij me dat ik mocht vertrekken. Dat deed ik.

Die avond kreeg ik ervan langs van mijn ouders, die natuurlijk al een telefoontje hadden gekregen van de school. Ik schreef mijn twintig pagina’s in één ruk en ging onder dwang vroeg slapen. Ik weet niet meer wat ik toen heb geschreven, maar ik weet wel nog dat ik zelfs met mijn puberaal intellect kon inzien dat het onzin was. Ik lag wakker in mijn bed en vroeg me af wat er de volgende dag zou gebeuren. Ik had geen spijt over wat ik gedaan had. Ik had weer hoop op een bestaan, mijn kleine daad van terrorisme had iets losgemaakt. Ik wist niet wat, maar ik kon het voelen, het was er als een vetbol onder de huid, niets wereldschokkends maar iets.

Mijn acties misten inderdaad hun effect niet. Toen ik de volgende dag op de speelplaats kwam gonsde het van de geruchten over het gevecht en het scheen me toe dat iedereen me aankeek. Ik ging op mijn gebruikelijke plekje niet ver van de vuilbak staan en trachtte te zien wat Rudolph en de andere beroepsjongens aan het doen waren. Er leek echter niets speciaals aan de hand, ze lummelden maar wat rond, zoals gebruikelijk. Toen de bel ging en de les begon was er, op een paar scherpe blikken na, niets aan de hand.

Tijdens de middagpauze veranderde dat toen er een delegatie van beroepsjongens naar me toe kwam. Ze hadden me staan opwachten aan het leslokaal, nog voor ik in de refter om te eten binnengegaan was. Ze waren met zijn vieren of zijn vijven en vertelden me dat ze me na het belsignaal van vier uur verwachtten buiten. “We gaan je kapot slaan”, zei er één. Er ging een bliksemschicht van adrenaline door mijn lijf. Ik probeerde het tranen van mijn ogen tegen te houden maar sloeg er niet in. De anderen lachten. Rudolph stond het tafereel van een eindje verder in de gaten te houden. Hij keek grimmig en dom uit zijn spletige ogen. Zijn hoofd zag er uit als een grote bloemkool met een aardappel als neus en varkensoren.

Ik voelde me meer alleen en verloren dan ooit tevoren. Ik wist dat mijn echte straf niet de twintig bladzijden die ik diende te schrijven was geweest. Mijn boete was het gevoel dat ik toen kreeg, een ontzettend intense gewaarwording van terreur en dreiging. Ik wist niet wat ik moest doen, dus deed ik maar alsof er niets aan de hand was.

Ik nam mijn boterhamdoos in de hand en ging de refter binnen. Ik wilde op mijn gebruikelijke plekje gaan zitten, ergens alleen aan de deur, zodat ik vlug weg kon gaan om op de speelplaats te lezen in mijn boek en mijn gedachten te verzetten.
Penny wenkte me echter met zijn hand boven zijn hoofd en toen ik verbaasd naar hem toe schuifelde vroeg hij me of ik niet bij hem en zijn groepje kwam zitten. Ik haalde mijn schouders op en knikte. Ik ging naast een meisje zitten. Ik kon me niet herinneren dat ik ooit zo dicht bij een vrouw, behalve mijn moeder of mijn zus, had gezeten.

Ik sprak niet veel en luisterde naar het gepraat van de jongens en meisjes rond me, een bonte verzameling van stoerheid, testosteron en blonde verleiding. De meisjes praatten vooral over wie het met wie gedaan had en de jongens over brommers en voetbal. Ik propte mijn boterhammen zonder al te veel te kauwen in mijn mond en vroeg me af wat ik aan de tafel zat te doen. Toen iedereen opstond om naar de speelplaats te gaan gebaarde Penny me om nog even te blijven zitten.

“Ik weet dat je in de problemen zit”, zei hij, toen de rest vertrokken was. Ik knikte alleen maar. Hij keek me even aan en streek over zijn kin. Zijn ervaren vingers tokkelden over de haartjes van zijn beginnende baard.
“Ik kan je problemen laten verdwijnen. Wil je dat?” Mijn mond moet van verbazing opengevallen zijn, want hij lachte om mijn gezichtsuitdrukking. Ik knikte haastig. “Beschouw het als opgelost”, zei hij.

Ik wilde hem graag vragen waarom hij me hielp, maar hij gaf me met zijn hand te kennen dat hij geen vragen wilde beantwoorden. Ik verliet de refter en ging in mijn boek lezen. Penny ging bij zijn vrienden staan, het epicentrum van het groepje, zoals steeds.

Toen ik die namiddag de schoolpoort uitging viel niemand me lastig en ik ging naar huis zonder enig probleem. Ik vroeg me af hoe hij het klaargespeeld had, maar er kwam geen antwoord.

Toen ik de volgende dagen in de refter kwam ging ik als vanouds alleen zitten, maar er was iets veranderd. Ik voelde dat mensen me bekeken, ik was niet onzichtbaar meer. Ik maakte mijn eerste vrienden en ging bij een boksclub, op aanraden van vrienden van mijn ouders, die ongerust waren dat ik een probleem met agressie had. Langzaamaan veranderde mijn leven.

Tijdens het trieste gesprek dat ik zo’n tien jaar later met Penny de ex-kuttenman, nu Penny de verbitterde papa, had vroeg ik hem waarom hij me indertijd geholpen had. Het was een enigma waarop ik na al die tijd nog steeds geen antwoord had en het had me van tijd tot tijd bezig gehouden, door al mijn ellende en succes heen.

Hij zei dat het niet was zoals ik dacht, dat niet hij mij maar ik hem geholpen had.

“Iedereen houdt van Robin Hood”, zei hij.

Ik lachte en hij lachte, hoewel zijn egoistische bekentenis me schokte en ik het niet grappig vond. Ik nam afscheid van hem en hoopte dat ik hem opnieuw tien jaar niet meer zou zien. Ik had gehoopt dat hij echt sterker was dan mij en onbaatzuchtiger, maar dat was niet zo. Hij stelde me fataal teleur en ik kon niet anders dan hem afschrijven, mijn enige unieke jeugdheld.

Wat kan ik verder nog vertellen. Ik groeide op en het werd duidelijk dat ik niet voor een leven als arbeider of als een bediende geboren was. Ik was een krijger en ik was meestal zo hard met strijden dat ik niet meer kon zien waar ik mee bezig was. Op een dag keek ik rond me en was iedereen verslagen.

Maar het gevecht gaat door, ook en vooral als ik niet in de ring sta, ik zal blijven strijden, met mijn eigen middelen. Het is soms niet duidelijk wie de vijand is, maar ik heb het gevoel dat ik toch moet vechten. Uiteindelijk zal ik verliezen, maar dat is het punt niet.

Geen opmerkingen: