woensdag 19 mei 2010

Concerto in X mineur, andante.

Twijn en Twingo trainen pinguins in het gore ijs. Ze houden van elkaar, maar hebben hoofdpijn. Elke stap is het begin van een nieuw Zuidpoolavontuur. Als dat geen existentieel drama is. “Drink Johnny Walker, have a great fucking life”. In een door homoseksuelen bevolkt limbo werken zes moddervette wijven aan hun persoonlijkheid en dijen. Een klootzak begint een restaurant en roept zichzelf tot nieuwe heiland uit. Mijn mond smaakt naar rotte eieren.

Ik duw op het knopje van het idiotenkastje, zet de televisie uit, kom uit mijn gedrogeerde lighouding en doe mijn schoenen aan. Ik heb geen zin in of nood meer aan binnen zijn. Ik voel me als een Victoriaans horrorwezen, ik leef al te lang in ondergrondse kerkers met gotische gewelven. Ik wil buiten zijn en ademen, vrij zijn in de prefabwereld van het heden.

Ik ben vandaag zes jaar ouder dan ik zes jaar geleden was. Zes lange jaren van afdaling en degeneratie. We zijn als zandkorrels die steeds dieper zakken. We worden verstikt door onze worstelende soortgenoten, tot de duisternis zo overheersend, immens en totaal is dat we niets meer zien. We worden bij voorkeur per twee begraven, als een strijdend paar, dat kan een troost zijn, maar zinken en blind worden zullen we. Daar is niets aan te doen.

Ik ga naar een concert met vrienden, mensen die me leuk vinden omdat ik een onaangenaam mens ben. Hoe onaangenamer ik doe hoe meer jolijt het bij hen uitlokt. Ze schijnen mijn misantropie wel lollig te vinden. Het is lachen omdat huilen te gênant zou zijn. Het zijn aangename jongens, mijn vrienden, en als ik heel zelden iets positiefs over de mensheid zeg dan is het over hen. Ik hoop dat ze me, als mijn schaduwen vallen, in hun hart zullen houden, hoe vervelend en zuur ik ook geworden zal zijn. Maar genoeg over zulke triviale zaken, woorden die de vriendschap alleen maar naar beneden kan halen, aangezien zij geen woorden nodig heeft.

Op de trein van Gent, een provinciaal hol waar ik niets om geef, naar Brussel, een stinkende middelgrote stad die ik haat, houd ik me bezig met het immer mysterieus verschijnende zand vanonder mijn nagels te pulken. In mijn ooghoeken houd ik een vrouw en een man, beiden Berbers of Hittieten, nauwgezet in de gaten. Ik verbeeld me dat ons wantrouwen wederzijds is. Mijn vrienden flaneren met ongehoord gemak door de moderne discours van de eigentijdse en eigenwijze jongeling. Ik vraag me af waarom we het niet wat kalmer aan doen, maar ben heel even later alweer te druk bezig met me op te winden over het ongehoorde van alle dagen. Gelukkig komen we al snel aan. Het station is vuil, zoals alle plekken waar mensen komen.

Het concert is een akoestische ramp. De band op het podium pleegt een daad van sonore terreur, die mijn gehoor beschadigd en mijn psyche onbevredigd achterlaat en me influistert dat de westerse beschaving, met zijn hordes langharige schreeuwlelijken die zich nooit nog vragen stellen die hun eigen bestaan te buiten gaan, zijn hoogtepunt al lang gepasseerd is.

Gelukkig heb ik nog mijn eigen huis, mijn gotische gevangenis en heilige toevlucht gelijk. Van het moment waarop ik buitenkom betreur ik mijn beslissing en als ik binnenzit kan ik met mijn eigen energie geen kant meer op. Stoom doet alles om een benard systeem te verlaten, maar welk doel heeft heet water nog als het niet meer tegen de muren aan hoeft te botsen.

We verlaten de concertzalen, lopen door de straten van de drukke stad. We slaan geen acht op ongeluk en ellende, dat nergens en in geen enkel tijdperk zo geconcentreerd aanwezig was als in de moderne stad. Een gesluierde moeder ligt met haar bedelattribuut, een kind van hooguit twee jaar, in het midden van het voetpad te slapen. Een bende dronken negers vallen een groepje bange blanke tienermeisjes lastig. Eén van hen neemt zijn dooraderde donkerbruine lul uit zijn broek en zwaait hem wild op en neer. Hij blikkert zijn witte tanden bloot. Wij lachen, zij lachen en ook de anderen lachen. De meisjes lachen natuurlijk niet, maar het zijn wellicht toch maar loopse blanke hoeren. Een Indische man passeert ons en verzekert ons “they’re crazy” waarop wij zeggen “we don’t mind”. Het kan ons inderdaad niets schelen, voorvallen als dit zijn het spul waarvan dromen gemaakt zijn.

We gaan in een bar binnen waar een Albanese man ons pinten trakteert en met luide stem de verwezenlijkingen van zijn land verheerlijkt. Ik hoor dat Albanese hoeren de beste hoeren van de wereld zijn, dat Serviërs mensen doodsteken zonder legitieme redenen, zoals een beroving of een wraakactie, en dat de kust van Albanië de allermooiste ter wereld is. Ik waag het niet om zijn woorden te betwijfelen. Op de juiste momenten een lafbek zijn is een grote kunst.

Een dronken man komt bij ons zitten en begint onmiddellijk tegen het raam te oreren. Hij beweert in de reclamebranche te werken en laat ons kennismaken met zijn visies. Hij maakt een wijds gebaar, alsof hij een brede verzameling van iets (onzichtbaars) wil omarmen.
“De verdienste van de multiculturele maatschappij is dat je met al deze interessante mensen kennis kan maken. Het is een hele nieuwe markt. Culinair en cultureel interessant, marketingsgewijs een enorme meevaller. Mensen zoeken naar nieuwe dingen. Maar ik moet helaas ook de schaduwzijde belichten. Elk commercieel succes heeft immers een schaduwzijde. Het enige nadeel van de multiculturele maatschappij is eigenlijk dat die nieuwe mensen ook blijven nadat je kennis gemaakt hebt met de beste aspecten van hun cultuur. Geef ons je kebab, je sushi, je chop-suey, je soevlaki, je maniokchips, je No-theater, je Arabische liefdespoëzie en ga dan weer naar huis. Neem alsjeblieft je genocide, je vrouwenhaat, je religieuze intolerantie en je onnozele bijgeloof met je mee. De volheid van je cultuur heeft geen marktwaarde, valt niet marketen of te branden. Ik kots op de volheid van je cultuur.”
Hierna kotst hij ook werkelijk, waaruit ik afleid dat hij het echt meent, er komt schuim uit zijn mond, van het speeksel of van het bier. Zijn ogen zijn plots wel erg bloeddoorlopen, als die van een vampier met een bloedallergie. Ik wens hem dood. Mijn wens zal zonder twijfel ooit uitkomen. Om het onvermijdelijke wensen is de enige manier om je dromen een schijn van kans te geven.

Mijn vrienden worden steeds meer dronken. Ikzelf drink het niet, de alcohol, omdat mijn lichaam het niet (meer) verdraagt. Er waren tijden waarin ik tonnen alcohol verzette en dan nauwelijks nog in staat om te spreken elke vrouw in het café begon te versieren. Ik kan niet zeggen dat ik die tijden mis. Ik kan ook niet zeggen dat ik ze niet mis. Heimwee en melancholie ontbreken me en ik weet dat het verleden evenveel vage wanhoop had als het heden. Ik voel me ziek van geilheid en triestheid. Ik wou dat ik thuis was, met een lichaam om me te omarmen. Ik wou dat ik eeuwig veilig was, in de schoot van mamapapa. Ik wou dat ik niet was geboren en geen ego had om het te betreuren. Is er een alternatief voor verslaving en verval, kan de kennis ons redden nog? Of de goden? Of de liefde?

Ik ga op mijn rug liggen in het huis van een vreemde. Mijn slaapzak is mijn territorium. Naast me ronken dronken mensen die zich goed vermaakten. Het is al wat je kan wensen. Ik wil een god zijn, in, uit en over mijn dromen en gedachten. Ik voel me reddeloos verloren. Ik ga onder in deze tijd zonder idealen.

Geen opmerkingen: