woensdag 30 mei 2012

Minderwaardigheid is een complex waarin ge geen winkels kunt bouwen.


Eerst wild vergroeien,

Dan proberen om weer los te komen,

Van het groene landschap,

Met zijn dorre koeien.

We speelden in den hof,

En Houdini de leugenaar,

Die eigenlijk Willy heette,

 Zei:

“Mijn ballen zijn als knikkers,

Ze tikken, tikken en ze mikken,

Mikken op de eeuwigheid.

Ik heb het hinkelspel opnieuw uitgevonden,

Het wordt nu zonder hinkelen gespeeld,

En zonder voeten.”

Wat een rare peer,

En zo zat en schurftig,

En simpel en lelijk.

En Pietje de Botanicus,

Van Roger het boerke,

Van Eulalie van de laller,

Zong:

“Ik ben een gele slunzige plant,

Mijn kop steekt boven het gras,

Maar dat bromt niets, want,

Ik sta willoos in een pot,

rot.”

En monseigneur André,

Na zijn wild en vurig verlangen,

In den hoek van den toren,

Door zaad te hebben vervangen,

Preekte aan den toog:

“Och mannekes toch,

Die zwarte beren in de Kongo,

Die zitten te wachten op onze Heer,

En wie zal Hem brengen?

Ikke niet.

Mijn voeten doen zeer.”

En ik dan in het midden,

Van heel dien troep,

Zo zot als een petroleumlamp,

En ik moet niet peizen dat,

Ik beter ben, of minder zat,

Omdat ik wat boekskes heb gelezen.

Oh Vlaanderen,

Hoe hebt ge mij,

Zo’n zotte kop gegeven,

En mij zo onnozel gemaakt,

En waarom, toch, waarom,

Ben ik het ook altijd gebleven?

Geen opmerkingen: