zaterdag 19 november 2011

Een onvolledig filosofisch systeem. (Ofte: Dood van Prehensie, kip.)

Na een vluchtende beweging, bedoeld om alle menselijke warmte die me verstikte ongedaan te maken, vond ik een veilige thuis voor mijn acht kippen. Ik had hun namen met liefde gekozen en ik was op de boerenbuiten gaan wonen. Ik woonde in een witgeverfd, er niet onaardig uitziend huis met gele blaffeturen en zo nu en dan kreeg ik bezoek van de mensen uit het dorp. Ik serveerde hen thee en vertelde hen wat de namen van de kippen waren. Ik vertelde hun namen voor het eerst tegen de dorpsslager, een kortharige dikke man met de naam “meneer Frottigny”, omdat hij de eerste bezoeker was van mijn simpele ranch op het Vlaamse hinterland. Ik zei:
“Ze heten Actualiteit, Prehensie, Nexus, Subject, Eeuwigheid, Propositie, Multipliciteit en Contrast. Samen vormen ze een systeem, en als één van hen dood zou gaan, dan zou het een onvolledig systeem zijn.”
Ik vertelde het en gaf geen verdere uitleg en stond daar maar wat te staren met een gedetermineerd gezicht. Meneer Frottigny zweeg ook even en vroeg me na een tijdje waarom ik acht kippen had, maar dat wist ik niet, en toen vroeg hij me of ik ook een lievelingskip had. “Frottigny”, zei ik, en dat bracht hem aan het lachen. Ik geloof dat we zeer goede vrienden werden, die dag. Hij kwam bij me kaarten en we praatten over het leven en, veel belangrijker, over de dood. Er kwam niets naar buiten dat niet uit mezelf kwam, omdat ik geen televisie had, en ook geen radio, internet of prentenboeken. In mijn kast stond alleen het verzamelde werk van Giordano Bruno en een boek over brownies maken. Meneer Frottigny woonde alleen in zijn slagerij in het centrum van het dorp.
“Sinds mijn vrouw gestorven is heb ik niets meer om voor te leven.”
Hij zweeg een moment en staarde naar de voorbijglijdende witte massa’s in het blauwe zwerk buiten.
“Maar ik heb des te meer om over na te denken. Zoals dat gaat.”
Hij vertelde me dat als hij ook maar voor een moment zijn biefstukken als ooit levende wezens zou gaan beschouwen dat hij dan onmiddellijk gek zou worden. Maar hij wist de werkelijkheid op een afstand te houden, met een mentale baseballknuppel voor zich uit zwaaiend als alles te zwaar werd en ze dreigden binnen te komen. Hij behield zijn mentale gezondheid, maar hij wist niet hoelang hij het vol zou houden, dat evenwicht, en of het wel zin had. Hij at sinds de dood van zijn vrouw geen vlees meer, het herinnerde hem allemaal te veel aan de sterfelijkheid en aan de wrede kortheid van het bestaan.
“Ik ben een oude, dikke, vegetarische slager”
Zijn lip bibberde en zijn ogen werden nog iets meer wateriger dan ze al waren geweest. Ik vroeg hem of hij een eitje wilde eten, maar hij at ook al geen eieren meer. We zaten enkele uren in de donkere woonkamer van mijn hoeve en dronken graanjenever. Er werd niet veel gesproken. Ik vroeg hem hoe zijn vrouw heette, maar hij zei dat hij geen interesse had in geschiedenis en dat het geen zin had om erover te spreken. Enkele uren later verliet hij me.
Ik lag die nacht in mijn met eikenhouten timmerwerk in elkaar gewrochte bed te denken aan de slaap, en aan hoe die me ontliep. Ik vroeg me af of ik mijn kippen in de slaapkamer kon laten wonen, alsof ik een van alles vervreemde redneck in het zuiden van de Verenigde Staten was. Maar ik vreesde ook dat een filosofisch systeem, ook al dreigde het elk moment onvolledig te worden, geen goede invloed zou hebben op mijn al onrustige nachtgemoed, dus ik zag er maar van af. Bovendien was ik uiterst allergisch aan de beesten en bezorgde hun nabijheid me een ademnood die ik voorheen alleen metaforisch had gekend uit sentimentele liefdespoëzie en stationromannetjes. Ik had geen klaar beeld van wat er zoal goed en zoal slecht was in het leven van de mens, op een algemeen niveau gesproken, maar ik wist dat ik persoonlijk niet zo gesteld was op vreselijk lijden. Doorheen de met genot en hedonisme gevulde jaren van mijn vroege jeugd was ik mijn focus op genietingen als drank, vrouwen en overdadig vette spijzen verloren en probeerde ik gewoonweg om zo weinig mogelijk af te zien. Dat scheen de centrale evolutie in mijn leven tot dat punt geweest te zijn, maar ik begreep er niet veel van. Misschien dat ik naarmate mijn gezondheid verslechterde, het lijden frequenter werd, zoals het ongetwijfeld zou worden, nog iets anders belangrijk zou beginnen te vinden. Ik kon niet bedenken wat dat dan wel kon zijn.
De volgende ochtend stond ik aan de ren van het kippenhok te kijken naar de scharrelende activiteiten van mijn beesten, en ik bedacht dat ik geen liefde voor hen voelde, maar evengoed geen haat. Het was voldoende om ze in leven te houden. Meneer Frottigny kwam me met een slenterpas tegemoet op het zandpad van een honderdtal meter lang. Op honderd meter afstand riep hij iets, maar ik verstond hem niet. Op vijftig meter afstand riep hij nog eens, maar ik verstond hem nog steeds niet, en ik zag aan zijn gezicht dat hij er opgewonden uit zag. Hij had een bijl bij zich.
Toen hij bij me kwam, lichtte hij kortweg het hoofddeksel van zijn hoofd en vroeg hij me hoe het met me ging. Ik vroeg hem waarom hij een bijl droeg. Hij zei me dat hij een kip voor me wilde slachten, als ik dat goed vond. De vraag verraste me en ik zei hem dat ik erover na moest denken. Hij zei:
“Dat is goed, ik kom morgen terug met mijn bijl en dan vertel je het maar.”
Ik nodigde hem uit in het huis en we zaten een tijd in semiroerloze suspensie rond de tafel jenever te drinken. Hij legde me uit dat er weldra een pensenkermis zou zijn, en dat dit evenement het hoogtepunt van het dorpelijke sociale leven vormde. Ik knikte, want ik wist alles van het dorp en van sociale gebeurens daaromtrent. Ik had er namelijk ooit een boek over gelezen.
In de valavond verliet hij mijn boerderij. Ik keek hem na terwijl hij met zijn bijl over zijn schouder geslingerd achter de einder verdween. Ik ging voor de spiegel in mijn hal staan en bedacht of ik ooit zo’n lichaam als de slager zou krijgen. Ik was vrij slank, maar misschien zou mijn lichaamsbouw door ziekte, medicatie of verwaarlozing veranderen. Dat moest dan maar, niets aan te doen. Ik at een portie groentensoep, ging de kippen nog wat maïs geven en probeerde te slapen.
In mijn bed vatte ik het plan op om Prehensie te slachten. Het zou een symbolische dood worden, al wist ik niet zo goed voor wat de slachting een symbool zou hoeven te zijn, of zelfs zou kunnen zijn. Aangezien ik krant, televisie noch modernere communicatiemiddelen bezat wist ik absoluut niet waartegen ik zou moeten protesteren, of welke maatschappelijke relevantie de dood van een kip, al was ze dan ook een filosofisch concept, zou kunnen dienen. Het zou een puur persoonlijk symbool moeten zijn, als een ouwe vrouw die haar wc-papier bekijkt nadat ze gekakt heeft, omdat haar overleden man dat ook altijd deed. Maar de kip had geen emotionele waarde voor me, en ik voelde niets bij haar dood, behalve de algemene en vage beklemming die ik altijd voelde als ik aan het einde van het leven dacht. Ik dacht aan de onkenbare zware beklemming van het onvoelbare einde van mijn korte bestaan en ik voelde me ontzettend angstig. De angst verdween toen ik mijn dogma voor de komende dag opstelde. De kip zou moeten sterven, dat was een zekerheid, en er was niets dat ik eraan kon doen, behalve het zelf te doen, zelf de bijl te vatten en de fatale slag toe te dienen.
Toen Meneer Frottigny de volgende dag met zijn bijl op zijn schouder mijn zandpad betrad stond ik hem aan de veranda op te wachten. Toen hij zo’n honderdvijftig meter van me was, riep hij iets naar me, maar ik verstond niet wat hij zei. Toen hij tot bij mij was aangekomen schudde hij mijn hand en ik zei hem dat ik de kip wilde slachten. Hij zei dat hij het al wist en dat het exact vijf jaar geleden was dat zijn vrouw gestorven was aan een gewelddadig groeiende vleesmassa in haar hersenen. Ik zei dat het toeval was, en hij knikte, en toen zei ik:
“Ik wil de kip wel zelf doden.”
Hij weigerde eerst om in te gaan op mijn verzoek, met de verklaring dat een kip slachten wel wat moeite en vaardigheid kostte, en dat het beter was om hem het te laten doen, maar toen ik aandrong en hem duidelijk maakte hoe belangrijk het voor me was zei hij dat het goed was en gaf hij me de bijl.
We wandelden naar de kippenren en ik wees Prehensie voor hem aan, te midden van zeven bijna identieke beesten. Hij vroeg me of ik zeker was of het Prehensie was. Ik haalde mijn schouders op:
“De namen wisselen, zelfs als de kippen blijven. Als er een kip minder is zal er een naam minder zijn. Het wezen Prehensie is al gestorven, ook al leeft haar vorm dan nog.”
Hij nam haar poten vast, en trok haar lichaam van de grond de lucht in, en hoewel ze even hevig met haar vleugels fladderde en naar zijn vingers trachtte te pikken, hervond ze al vlug haar rust. Ze had de bedreiging die de mens kon zijn nog nooit aan den lijve ondervonden, en had dus geen reden om onrustig te zijn. Toen Meneer Frottigny haar nek op het kapblok achter de hoeve legde, geloof ik dat ze haar lot wel voelde en bezeten door een wilde drang om te leven begon ze als een gek te fladderen en heen en weer te wroeten. Ik hief mijn bijl hoog op en Meneer Frottigny verstevigde zijn greep rond haar bovenlichaam. Ik sloeg en raakte haar onvolledig en te veel naar de zijkant waardoor ik haar hoofd half in tweeën kliefde en achter haar snavel bleef steken. Half onthoofd begon het dier nog harder te stuiptrekken.
“Sla nog een keer”, schreeuwde meneer Frottigny, “en nu iets nauwkeuriger.”
Ik sloeg nog eens en raakte haar exact op de zijkant van haar nek, waardoor haar kop loskwam van haar lichaam. Meneer Frottigny liet het lichaam los en het deed nog een paar uitzinnige rondjes op het erf. Na een minuut of twee zeeg het kreng licht stuiptrekkend op het zand neer.
Ik gaf de van het bloed druipende bijl aan Meneer Frottigny en stapte er met hem heen. We bogen ons over de kip die Prehensie heette. Hij legde zijn hand op mijn schouder en vroeg me of ze al erg oud was. Ik schudde mijn hoofd en zei:
“Het was gewoon haar tijd.”
Meneer Frottigny lachte en knikte en keek me aan. Hij vroeg me of ik haar op zou eten en of ik wilde dat hij haar voor me klaarmaakte. Ik vertelde hem dat ik ook geen vlees at, net zoals hij, en dat ik haar zou begraven. Hij knikte. We lieten de kip liggen en gingen aan de tafel zitten om jenever te drinken. We dronken drie kleine glaasjes graanjenever en hij zei:
“Ze heette Jenny. En ze is de enige vrouw die ik ooit gekend heb.”
Ik vroeg hem of ze al erg oud was en hij schudde zijn hoofd. Hij zei:
“Ik geloof het niet”
Daarna stond hij op en ging hij terug naar zijn slagerij.
Ik nam een spade, maakte een gat in de grond en wierp het kadaver van Prehensie erin. Ik deed het gat dicht, stapte weer naar de hoeve, en ging in mijn bed liggen om een nacht verkwikkende rust te nemen. Het leven op het platteland bleek al gauw even onnozel, banaal en belachelijk als dat in de stad, maar ik wist de illusie van een vermenigvuldiging van zin nog even vol te houden.

Geen opmerkingen: