zaterdag 13 augustus 2011

Vlees

Vreemd hoe na het betreden van het derde tijdperk,
Niet kind, niet jeugd, een plekje verder van het verleden,
Alle obers zo op jonkies leken,
Die zo weinig over het existeren weten,
Heel erg vreemd,
Zeker hier, zeker nu,
Net toen we onszelf tijdloos achtten.

Ik bestelde lever, jij bestelde nieren,
We vraten onze portie dooie beesten,
Met een vork en zonder wrok,
We waren onschuldenaren met propere handen,
We hoefden onze handen niet te wassen.
Ik sliep zeven nachten met mijn blote vingers op je schoot,
Daarna vertelde ik aan mijn moeder dat je mijn vrouw was,
Voor altijd als de tijd het wou,
Een met de realiteit onverzoenbaar verzoek,
Dat vond ze goed,
Zomaar.
Het mens kent ook geen schaamte,
gelukkig.

Ze weet ook niet meer wat het voor me betekent,
Het is te lang geleden, toen wij samen jong waren,
Ik en mijn moeder, mijn lieve moeder,
Ze is al bijna gras en grond en vlees, een laatste mengsel,
Ik zal haar weldra opzoeken en naar de stenen kijken,
We moeten allemaal heel erg triest worden, dan.

Met de riem van mijn kamerjas nog rond mijn hals,
Lig ik in stukken op de grond, meer levend dan dood,
Helaas,
Wat weten wij hier nog over lijmen, in dit land?
Zullen ze zeiken over mijn broze bebloede botten?
Zullen ze liggen op mijn doorlachwonden?
Mijn spieren doen pijn van het giechelen,
wanneer ik eraan denk.

Ik bestelde vlees van het gat, van de reet,
Want het dode lichaam, dat is mals,
Jij was een zoete taaie brok vol leven,
Je was als een thriller,
Of als een schone deerne,
Je bleef beklijven,
Je plotte zonder einde,
Maar alle listen moeten falen,
En zoals komieken en bellettristen weten.
Gaat het om leeg lopen en vol vreten.

Ik ben rauw,
Willen jullie me godverdomme opeten,
Eet me dan godverdomme op,
En houd jullie muilen stil en zwak,
Zwijg toch, oh filosofen en proleten,
Die dwaze genen,
Die zich al te veel te zeer roeren,
Want wat is,
Moet verteerd worden,
Maakt niets uit wanneer,
Of waarom.

Geen opmerkingen: