Op de hoek van mijn straat zit de laatste weken elke dag een
bedelaar wiens naam ik niet ken, maar hij noemt me ‘chef’ en dat is voldoende
voor de kortstondige contacten die we hebben. Nou, voldoende, het is onmogelijk
om meer te verlangen van onze relatie. Ik zou hem graag vragen of hij ook vindt
dat zijn ziel zo zielig is, omdat dat mijn mening is over de mijne, en of hij
ooit met een gouden kam in de woestijn naar parels heeft gezocht maar
uiteindelijk met zand in zijn ogen, oren en bilspleet naar huis terug is moeten
keren. Niet dat hij wellicht ooit al in een woestijn geweest is, want hij lijkt
me eerder van een zigeunerachtig volk af te stammen dan van een door zanderige
vlakken dwalende stam. Ik wil het hem gewoon vragen omdat ik snak naar
gesprekken die ergens op één of andere manier poëtisch zijn, of op zijn
minst niet banaal, en die een keer niet gaan over scheten, eten, daten of over
macht. Maar hij verstaat natuurlijk geen ruk van wat ik hem vertel en ik versta
niets van wat hij me vertelt,
er is niets
meer dan de basisverstandhouding dat ik niet doe alsof hij niet bestaat en dat
ik hem soms geld geef en dat hij mij daarvoor in ruil ‘chef’ noemt en zijn wat
gelige tanden aan me ontbloot. Het zijn geen prachtige tanden, en het zijn ook
geen prachtige momenten die we delen. Ik heb me al vaak stiekem afgevraagd of
er onder zijn glimlach en zijn nederige dankbaarheid geen man zit die
vreselijke dingen heeft gedaan in zijn leven. Ik ben ergens ook bang van hem,
bang dat hij plots echt mijn vriend zou willen worden, en dat hij mijn vrijheid
in de weg zou gaan staan, want wat moet ik dan? Wat moet ik als hij plots
opstaat, me op mijn schouder klopt als een gelijke en met me meegaat naar mijn
moeder? “Hallo mama, dit is Lazlo, en hij verstaat me niet, maar dat komt wel
nog, geen probleem.” Waarop Lazlo zich aan de tafel zet en met gretige handen
en gulzige happen een kippenbout begint binnen te schrokken. “Is het lekker,
Lazlo?” Opgestoken duim, zonder op te kijken van de dode kip. “Straks gaan we
zwemmen, oké?” Ik denk dat er op de lange duur niets anders zou opzitten dan
hem te vermoorden, dan hem alleen te laten in mijn appartement, te wachten tot
hij zou gaan slapen in mijn sofabed in de woonkamer en hem dan met een bot
voorwerp het hoofd in te slaan.
Elke dag op de trein lezen de forenzen alle berichten die ze
te pakken krijgen. “Minister verwikkeld in seksschandaal verwikkelt zich in
aluminiumfolie”, “Eend in het koninklijke park in Laken raakt in paniek en
zweet in vijver, bioloog beweert dat eenden niet zweten”, “Moordenaar vermoordt
eerst zichzelf en dan niemand meer, zo dom dat hij is, loser”. Ik lees
schrijlings mee, maar ik heb voor de zekerheid toch maar mijn eigen boek
bovengehaald, voor als er een keer geen nieuws op de trein zou doorlekken,
tijdens een tijdloze, contextloze rit waarin iedereen alleen maar wat met een
vage glimlach op zijn lippen naar buiten zit te staren. Dan kan ik gewoon mijn “history
of the western world for the very intellectualistic elite” naar boven halen en
recht in hun gezicht een context creëren die hun het lachen wel zou doen
vergaan. Maar zo gaat het dus nooit. Ze komen binnen, mijn medeforenzen, slaan
hun kranten open, of laten hun vingers over hun elektronische toestellen
glijden en dat is dan dat, de treinrit verloopt zonder incidenten, of er moet
vertraging zijn, maar ook dat lijdt niet tot een mystieke samenhorigheid die
hen allemaal doet glunderen en waarop ik met agitatie zou kunnen reageren. Ze
laten me gewoon niet toe om een poseur te zijn. Af en toe komt er een gek
binnen in de wagon. Die schreeuwt dan dingen naar mensen, maar vreemd genoeg
begint iedereen zich dan nog sterker op zijn krant of toestel te concentreren,
wat mij een zeer goed bewijs lijkt dat de psychologische theorieën van het
behaviorisme niet werken op mensen. Soms beeld ik me in dat de bedelaar die me
chef noemt naast me komt zitten en me met zijn nederige glimlach de hele tijd
strak blijft aankijken. Ik denk dat ik me dan ook heel erg op mijn boek zou
beginnen te concentreren. Of misschien zou ik hem meenemen naar de toiletten
van de wagon en hem een wc-hok binnen leiden en zijn hoofd tegen de spiegel
slaan tot zijn schedel zou breken. Of misschien zou ik hem vragen om die
handeling bij mij uit te voeren. Misschien. Waarschijnlijk niet. Mijn dorst
naar drama is niet sterker dan mijn angst.
Er is een erg mooi meisje naast me komen zitten en ze geurt
naar bloemen. Of zo. Ze ruikt lekker. Ik zou haar iets willen vragen, maar ik
bedenk dat ik erg oud ben, en dat ik wallen rond mijn ogen heb en dat ik op
sociale netwerken tegen andere oude zakken discussieer over politieke thema’s
en dat men mij vroeger vertelde dat ik veel talent had maar nu meestal gewoon
maar dat ik aan het zagen ben. En wat zou ik dan willen bereiken met haar aan
te spreken? Wil ik haar neuken? Ik moet meteen denken aan koude winterse dagen
op het snikhete en nauwelijks verluchte kot van een studente die ik tien jaar
geleden beminde. Hoe ik met mijn gespierde en nauwelijks behaarde lijf zonder
moedervlekken haar skelet vol gespannen spieren onder me voelde samentrekken,
de boog van haar rug, de plooi van haar voeten, haar mond en kin die als de kieuwen
van een goudvis op en neer bewogen. Nee. Die tijden komen nooit meer terug. We
waren allebei jong, en nu zijn we allebei oud en woont zij in Brugge in een
huis met een man die ik niet ken en woon ik in Gent in een huis met een vrouw
die zij niet kent, en ontmoet ik geen meisje op de trein maar blijf ik strak
voor me uit staren en hoop ik dat ze ook iemand kent die later in Gent in een
huis met een voor haar vreemde vrouw zal gaan wonen, maar dat zal wel niet. Ze
leest een artikel over hoe één of andere Hollywood-ster met een of andere
Hollywood-ster gajes heeft. Ik leer haar maar zeer traag kennen, blijkbaar,
want ik zie dat ze een pakje sigaretten in haar tas heeft, en dat wist ik twee
minuten geleden nog niet. Tegen het moment dat ze van de trein stapt heb ik het
gevoel dat we een heel leven gedeeld hebben en ik vind het jammer dat ze geen
deel was van ons gedeelde leven. Ik beeld me in dat ze een halte verder de
trein weer opkomt en dat ze mijn hand vastneemt en dat ze me zegt:
“God mijn god, ik heb in de woestijn naar je gezocht. Met
een zilveren kam heb ik de duinen afgekamd, maar ik heb alleen zand in mijn
bilspleet gevonden en ik ben alleen naar huis moeten keren en nu zit je hier en
het geeft niet dat je sproeten hebt en wratten en haar op je gat. Dit is een verhaal en het is tijd om
het te vertellen.”
Dan neem ik haar mee naar huis en ik bedrijf de liefde met
haar en het maakt niet uit dat ze jonger is en het is intens en zout en echt en
het is vlees op vlees en er is geen god behalve klaarkomen. En dan keert ze
zich om en gaat ze slapen en als ze diep ingedommeld is neem ik haar keel in
mijn handen en knijp ik ze dicht tot ze dood is.
Nu liggen er al twee
lijken in mijn appartement en straks kom mijn lief thuis van haar danscursus
met de kinderen. Ik neem de bedelaar uit het sofabed in de living en ik leg hem
bij het meisje in bed. Het is half vijf en het wordt alweer donker. Vanuit een
hoek van de kamer zit ik hen een tijdlang aan te kijken. Hij moet zeker twintig
jaar ouder zijn dan zij. Ik zoek naar een sigaret in mijn broekzak maar besef
dan plots dat ik nog nooit in mijn leven gerookt heb, dus ik neem er maar één
van haar uit haar handtas en ik steek ze in mijn mond en ik steek ze aan. De
rook kringelt voor me uit in het stervende licht. Ik hoor een deur opengaan in
het huis. Ik zal haar vertellen dat ik twee mensen gedood heb, maar dat ik maar
met één van de twee seks gehad heb, omdat ik één ervan niet zo aantrekkelijk
vond, niet uit moreel principe, en dat ik ze in ons bed gelegd heb. Dan zal ik
haar vragen of ze spaghetti wil eten, vanavond. Zonder vlees, want ik ben een vegetariër,
uit moreel principe en ook een beetje omdat ik niet ook nog dik wil worden, als
ik dan toch al oud moet worden.
Als ze me "waarom?" zal vragen zal ik zeggen “omdat
ik zin heb in spaghetti”, en als ze me dan specifiek naar de moorden zal vragen
zal ik zeggen “omdat ik het beu was om altijd maar bang te zijn van zo ongeveer
iedereen”. Ik denk dat ze dat heus wel zal begrijpen, het is toch zo’n lieve,
mijn kostbare schat.